ECLI:NL:RBROT:2017:7157

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
18 september 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1441
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inreisverbod en intrekking verblijfsvergunning asiel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 september 2017 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, geboren op 1 juli 1984 en van Somalische nationaliteit, had een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, die op 24 november 2016 door de staatssecretaris met terugwerkende kracht tot 26 juni 2014 werd ingetrokken. Tevens werd aan eiser een inreisverbod voor de duur van vijf jaar opgelegd. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de staatssecretaris ten onrechte het unierechtelijke openbare ordecriterium niet had toegepast en dat er onvoldoende was onderzocht of hij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM.

De rechtbank heeft het beroep tegen het inreisverbod gegrond verklaard, omdat de staatssecretaris niet had aangetoond dat het inreisverbod in overeenstemming was met de eisen van het Unierecht. De rechtbank oordeelde dat het inreisverbod niet alleen nationale gevolgen had, maar ook gevolgen voor de toegang tot andere lidstaten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het het inreisverbod betrof. Echter, het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de Kwalificatierichtlijn niet van toepassing was op de intrekking van de verblijfsvergunning, omdat deze niet was verleend op basis van een vluchtelingen- of subsidiaire beschermingsstatus.

De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: AWB 17/1441, V-nummer: 060.501.4501
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2017 uitspraak in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. M.A. Collet,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg.

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 26 juni 2014 ingetrokken en aan eiser een inreisverbod voor de duur van vijf jaar opgelegd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Jim, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [naam], begeleider van Stichting PerpeKtief.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in staat gesteld een aantal vragen van de rechtbank te beantwoorden. Verweerder heeft bij faxbericht van 23 juni 2017 de vragen van de rechtbank beantwoord. Bij faxbericht van 5 juli 2017 heeft eiser een reacie op dit faxbericht van verweerder gegeven. Beide partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op 1 juli 1984 en heeft de Somalische nationaliteit. Eiser heeft op 28 augustus 1995 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 7 juli 1998 heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning verleend onder de beperking “voor verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker, bedoeld in hoofdstuk B7/13 van de Vc 1994”. Eiser is met ingang van 21 juni 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) ingetrokken, met terugwerkende kracht tot 26 juni 2014. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eerder verleende verblijfsvergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker een nationaalrechtelijke verblijfsvergunning is, waarvan de intrekking niet onder de werking van Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) valt. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft tevens een inreisverbod voor de duur van vijf jaar opgelegd op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 en daaraan de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, onder a, van de Vw 2000 verbonden. De intrekking en het inreisverbod zijn volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Het belang van de openbare orde weegt zwaarder dan het belang van eiser.
3. Eiser heeft in beroep - kort samengevat - betoogd dat door omzetting van de verblijfsvergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd eiser kennelijk subsidiaire bescherming heeft gekregen. De intrekking van de verblijfsvergunning valt dan ook onder de reikwijdte van de Kwalificatierichtlijn. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten het unierechtelijke openbare ordecriterium zoals omschreven in het arrest van het Europees Hof van Justitie (Hof) inzake Z.Zh. en I.O. van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:413 (arrest Z.Zh. en I.O.) toe te passen. Verweerder had moeten beoordelen of het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Voorts heeft verweerder onvoldoende onderzocht of eiser bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Verder is het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het EVRM en is wel degelijk sprake van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan verweerder af had moeten zien van het opleggen van een inreisverbod.
4. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013, ECLI:NL:2013:298, heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De vraag of verweerder de verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken, kan ten volle aan de orde worden gesteld in het kader van de toetsing van het inreisverbod. De rechtbank zal daarom eerst het inreisverbod toetsen.
Inreisverbod
5. Uit artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 volgt dat een zwaar inreisverbod kan worden uitgevaardigd in geval de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Niet in geschil is dat eiser als zodanig is veroordeeld.
5.1
Ter zitting heeft eiser gesteld dat het beroep op het arrest Z.Zh en I.O. zowel ziet op het inreisverbod als op de intrekking van de verblijfsvergunning. De rechtbank volgt eiser hierin nu in het beroepschrift is gesteld dat de gronden zien op zowel de intrekking als het inreisverbod en daarin is aangevoerd dat bij het inreisverbod de overige omstandigheden, waaronder het gevaar voor recidive, niet is beoordeeld. Verweerder heeft deze lezing van het beroepschrift ter zitting niet bestreden. Verweerder heeft verklaard dat bij het uitvaardigen van het inreisverbod niet is beoordeeld of het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Omdat het inreisverbod is opgelegd op grond van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, is uitsluitend nationaal recht en het nationaalrechtelijk begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ toegepast. Deze bepaling betreft geen implementatie van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn).
5.2.
De rechtbank stelt vast dat het aan eiser uitgevaardigde inreisverbod is gebaseerd op de veroordelingen van eiser, zodat dit niet anders kan worden begrepen dan dat eiser volgens verweerder een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder stelt zich dan ook ten onrechte op het standpunt dat het unierechtelijke openbare ordecriterium in dit geval niet van toepassing is. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725. Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat verweerder eiser geen vertrektermijn heeft onthouden en daarom niet verplicht is op grond van de Terugkeerrichtlijn een inreisverbod uit te vaardigen maar het inreisverbod heeft gebaseerd op artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000. Het inreisverbod leidt er immers toe dat eiser de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de duur van vijf jaar is verboden. Nu aan dit verbod de openbare orde ten grondslag is gelegd en dit verbod gevolgen heeft voor de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten en dus niet alleen voor Nederland, wordt het inreisverbod niet beheerst door het nationale recht maar moet het bestaan van het gevaar voor de openbare orde worden beoordeeld overeenkomstig de eisen die het Unierecht daaraan stelt.
5.3.
Het beroep voor zover het is gericht tegen het inreisverbod is gegrond. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het inreisverbod is uitgevaardigd.
Intrekking verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd
6. Uit het voorgaande vloeit voort dat eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep voor zover dat is gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
7. Verweerder heeft in het faxbericht van 23 juni 2017 nader toegelicht dat bij besluit van 7 juli 1998 de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf niet is ingewilligd en aan eiser een verblijfsvergunning is verleend onder de beperking “verblijf als minderjarige alleenstaande vreemdeling, als bedoeld in B7/13 van de Vc 1994”, geldig van 28 augustus 1995 tot 28 augustus 1998. Vervolgens is aan eiser een verblijfsvergunning “artikel 9, zonder beperkingen” verleend. Op grond van het overgangsrecht, neergelegd in artikel 115, vierde lid, van de Vw 2000, wordt een verblijfsvergunning zonder beperkingen aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De om humanitaire redenen verleende vergunning tot verblijf zonder beperkingen is omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verweerder meent dat sprake is van een ambtelijke misslag, nu eiser in het bezit is gesteld van verblijfsvergunning zonder beperkingen op niet asielrechtelijke gronden. Verweerder merkt op dat niet gebleken is dat eiser in bezit is geweest van een internationale beschermingsstatus (vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming) of een nationale asielrechtelijke status. De intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd tot 26 juni 2014 houdt dus niet tevens intrekking van de vluchtelingenstatus dan wel de status die verband houdt met subsidiaire bescherming in, zodat de Kwalificatierichtlijn niet van toepassing is, aldus verweerder.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de Kwalificatierichtlijn niet van toepassing is op de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft voldoende aangetoond dat deze verblijfsvergunning niet op grond van een vluchtelingen-, dan wel subsidiaire beschermingsstatus is verleend, omdat de oorspronkelijk verleende verblijfsvergunning, een vergunning tot verblijf onder de beperking “verblijf als minderjarige alleenstaande vreemdeling, als bedoeld in B7/13 van de Vc 1994” betrof. De stelling dat verweerder met het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij in Nederland mag blijven vanwege zijn asielredenen en dat hem subsidiaire bescherming is verleend, slaagt niet. Aan de enkele omzetting van de verblijfsvergunning zonder beperking “artikel 9, zonder beperkingen” in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft eiser niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat aan hem alsnog de subsidiaire beschermingsstatus is verleend. Het betoog van eiser faalt.
8. Het betoog dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of eiser bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, slaagt niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat eiser kan terugkeren naar Mogadishu. Uit het Algemeen Ambtsbericht van 30 maart 2016, verslagperiode 1 december 2014 tot 31 december 2015, blijkt dat de veiligheidssituatie in Mogadishu, hoewel precair, is verbeterd. Sinds 2014 is er een forse daling van het aantal incidenten en een lichte daling van het aantal slachtoffers. In het Algemeen Ambtsbericht van 30 maart 2016 in paragraaf 4.3.2 staat vermeld dat uit gesprekken gevoerd met twee Nederlandse Somaliërs die in 2015 aanzienlijke perioden in Mogadishu doorbrachten, is gebleken dat terugkeerders in Mogadishu worden ontvangen en welke kansen er voor terugkeerders in Mogadishu zijn. Daarbij heeft verweerder bovendien terecht betrokken dat eiser de Somalische taal in enige mate beheerst en de eerste zeven jaren van zijn leven in Somalië heeft doorgebracht.
8.1.
Bij uitspraken van 22 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1168) en 24 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2855) heeft de Afdeling met inachtneming van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 10 september 2015 in de zaak R.H. tegen Zweden (in zaak nr. 4601/14, ECLI:CE:ECHR:2015:0910JUD000460114) en voornoemde uitspraak van het Upper Tribunal van 20 oktober 2014 geoordeeld dat niet aannemelijk is dat een vreemdeling bij terugkeer naar Mogadishu alleen al vanwege de terugkeer uit het westen een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daarnaast kan in navolging van de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1168) eiser niet gevolgd worden in zijn standpunt dat hij niet terug kan keren naar Mogadishu omdat hij verwesterd is en aldus te vrezen heeft voor Al Shabaab dan wel anderszins te vrezen zou hebben. Mogadishu staat niet onder controle van Al Shabaab. Ook overigens is niet gebleken dat eiser alleen al vanwege zijn terugkeer uit het westen een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Voorts volgt uit de enkele stelling dat hij tot de Darod clan behoort en deze over Somalië is verspreid, niet dat eiser niet naar Mogadishu zal kunnen terugkeren. Daarnaast heeft verweerder terecht ter zitting gesteld dat eiser zijn gestelde vrees om in een ontheemdenkamp terecht te komen, niet aannemelijk heeft gemaakt.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich dan ook terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat terugkeer naar Somalië ten tijde van de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zou leiden tot een mogelijk schending van artikel 3 van het EVRM, zodat artikel 3 van het EVRM niet aan de intrekking van eisers verblijfsvergunning in de weg staat. Eiser heeft in beroep noch ter zitting aannemelijk kunnen maken dat hij een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM loopt bij terugkeer naar Somalië.
9. Wat betreft het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser niet heeft aangetoond familie- of gezinsleven uit te oefenen met zijn gestelde partner en haar twee kinderen. Ook ten aanzien van het gestelde familie- en gezinsleven dat eiser met zijn nicht en haar kinderen stelt uit te oefenen, heeft verweerder terecht geoordeeld dat - nu geen sprake is van ‘more than normal emotional ties’ - geen sprake is van door artikel 8 van het EVRM beschermd familie- en gezinsleven.
9.1.
Verweerder heeft in het kader van de inmenging in het door eiser opgebouwde privéleven een belangenafweging gemaakt. Bij de in dit kader gemaakte belangenafweging heeft verweerder alle betrokken belangen meegewogen en getoetst aan de ‘guiding principles’ als geformuleerd door het EHRM in de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2011, nr. 54273/00, en Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, nr. 46410/99. Anders dan eiser heeft aangevoerd, heeft verweerder niet volstaan met het benoemen van de lange verblijfsduur van eiser in Nederland. Verweerder heeft daarnaast ook de in Nederland aangegane sociale banden en de intensiteit bij zijn beoordeling betrokken en zich terecht op het standpunt gesteld dat deze banden de normale binding niet ontstijgen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt en dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning.
Het betoog van eiser faalt.
10. Het beroep, voor zover het is gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, is ongegrond.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 990,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover dat het inreisverbod betreft, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het inreisverbod is uitgevaardigd;
- verklaart het beroep, voor zover dat de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd betreft, ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Andel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.