ECLI:NL:RVS:2016:2855

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2016
Publicatiedatum
26 oktober 2016
Zaaknummer
201601757/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking verblijfsvergunning asiel van vreemdeling van de Ashraf in Somalië

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 februari 2016. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken, vernietigd. De staatssecretaris had op 7 juli 2015 besloten de verblijfsvergunning van de vreemdeling, die behoort tot de Ashraf, een minderheidsgroep in Somalië, in te trekken. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling bij terugkeer naar Somalië geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling veilig kan terugkeren.

In het hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een reëel risico loopt. De staatssecretaris verwees naar het meest recente ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken en stelde dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling tot de Ashraf behoort, niet voldoende is om te concluderen dat hij bij terugkeer in gevaar is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer in Somalië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank had de grieven van de staatssecretaris ten onrechte verworpen.

De beslissing van de Afdeling houdt in dat het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog ongegrond wordt verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 24 oktober 2016.

Uitspraak

201601757/1/V2.
Datum uitspraak: 24 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 februari 2016 in zaak nr. 15/13220 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.K.J. Plaisier, advocaat te Rotterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste en de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling, die behoort tot de Ashraf, een minderheidsgroep in Somalië, bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De staatssecretaris voert hiertoe allereerst aan dat hij zijn standpunt niet heeft gebaseerd op verouderde informatie, nu hij heeft verwezen naar het ten tijde van belang meest recente ambtsbericht, te weten het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2014 (hierna: het ambtsbericht van december 2014). De enkele omstandigheden dat de vreemdeling behoort tot de Ashraf en terugkeert uit het westen leiden volgens de staatssecretaris niet tot de conclusie dat hij bij terugkeer om die redenen een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat hij onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld omdat de acht factoren die volgens de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 20 oktober 2014, MOJ & Ors (Return to Mogadishu) Somalia (https://tribunalsdecisions.service.gov.uk), moeten worden betrokken bij de beoordeling of een vreemdeling zich in Mogadishu kan hervestigen, niet kenbaar zijn betrokken bij de beoordeling, aldus de staatssecretaris.
1.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 7 juli 2015, zoals toegelicht in zijn verweerschrift in beroep, terecht op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling behoort tot de Ashraf niet voldoende is voor de conclusie dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Hij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat de Ashraf een speciale religieuze status hebben en daarom worden gerespecteerd. Uit de daarna verschenen ambtsberichten, waaronder het ambtsbericht van december 2014 waarnaar de staatssecretaris in het besluit van 7 juli 2015 ook verwijst, blijkt dat de positie van de minderheden sinds 2012 niet is veranderd. De vreemdeling heeft zijn stelling dat de positie van de Ashraf is verslechterd, niet gestaafd. De staatssecretaris heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer, louter door zijn terugkeer uit het westen, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1168). De grieven slagen in zoverre. Zoals de staatssecretaris voorts terecht aanvoert, heeft de vreemdeling in beroep gesteld noch gestaafd dat hij vanwege de slechte humanitaire omstandigheden in Mogadishu geen bestaan kan opbouwen aldaar en om die reden een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De staatssecretaris verwijst bovendien terecht naar de laatste alinea van de door de rechtbank aangehaalde overweging van de uitspraak van het Upper Tribunal, waarin staat dat het aan een terugkeerder is om uit te leggen waarom hij geen toegang zal hebben tot de economische mogelijkheden die dankzij de economische bloei zijn ontstaan. De grieven slagen ook in zoverre.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 juli 2015 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 februari 2016 in zaak nr. 15/13220, voor zover aangevallen;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2016
594.