ECLI:NL:RBROT:2017:6641

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
ROT 17/4688 en ROT 17/3702
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over boete wegens overtreding van het rookverbod in horeca

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een horeca-exploitant en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De exploitant, eiser, had een boete van € 600,- opgelegd gekregen wegens overtreding van het rookverbod zoals vastgelegd in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabaks- en rookwarenwet. Eiser maakte bezwaar tegen deze boete en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, maar het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard, waardoor de boete werd gematigd naar € 300,-.

De rechtbank heeft vastgesteld dat op 25 november 2016 een controleambtenaar van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in de horecagelegenheid van eiser een overtreding van het rookverbod heeft geconstateerd. Eiser betwistte de feiten zoals deze in het rapport van bevindingen zijn opgenomen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de stellingen van eiser onvoldoende onderbouwd waren om aan de bevindingen van de controleambtenaar te twijfelen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de boete terecht was opgelegd, maar dat de financiële situatie van eiser aanleiding gaf tot een matiging van de boete.

De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat eiser niet in zijn hoorplicht is gehoord, maar dat dit geen reden was om het bestreden besluit te vernietigen, omdat eiser voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 17/4688
ROT 17/3702 (hoofdzaak)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 augustus 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , verzoeker, tevens eiser (hierna: eiser),

gemachtigde: B. de Jong LL.B.,
en

de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigde: mr. K. Janssens en mr. L.E. Vermaas.

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 600,- wegens overtreding van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabaks- en rookwarenwet.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op 24 mei 2017 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar deels gegrond verklaard, in die zin dat de boete is gematigd naar een bedrag van € 300,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2. Ten aanzien van het spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Uit de stukken blijkt dat eiser op 8 augustus 2017 in verband met de betaling van de boete van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) een aanmaning heeft ontvangen. Daarin is vermeld dat de boete aan het CJIB moest worden betaald binnen zes weken na aanschrijving tot betaling door het CJIB en dat eiser daartoe een acceptgirokaart heeft ontvangen. Van de zijde van verweerder is ter zitting medegedeeld dat indien de boete na vier maanden na ontvangst van deze acceptgirokaart nog niet is betaald de zaak wordt overgedragen aan de deurwaarder. Nu de rechtbank binnen die termijn naar verwachting nog geen uitspraak zal hebben gedaan op het beroep van eiser kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter spoedeisend belang worden aangenomen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat blijkens een op ambtseed of -belofte opgemaakt rapport van bevindingen van 14 december 2016 een controleambtenaar van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 25 november 2016 (omstreeks 22:50 uur) in de door eiser geëxploiteerde horeca-inrichting [naam] , gevestigd aan de [adres] , het volgende hebben geconstateerd. Gezien werd dat in de ruimte met de bar een man een sigaret rookte. Ook werd gezien dat in de ruimte een grijsblauwe walm hing en werd de penetrante geur van tabak geroken. De rokende persoon werd niet aangesproken op het feit dat werd gerookt in deze ruimte. De controleambtenaar heeft geconstateerd dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabaks- en rookwarenwet is overtreden. In het bestreden besluit is de naar aanleiding daarvan opgelegde boete van € 600,- in verband met eisers financiële situatie gematigd met 50% tot een bedrag van € 300,-.
5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet gehoord heeft in de bezwaarfase. Voorts is eiser van mening dat het rapport van bevindingen zeer summier is, onvolledig is en ernstige gebreken bevat. Tenslotte had de boete verder moeten worden gematigd.
6. Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de voorzieningenrechter dat, zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) eerder heeft overwogen (onder meer in zijn uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:125) ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure en dient artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb met grote zorgvuldigheid en behoedzaamheid te worden toegepast. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake indien uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Nu eiser in zijn bezwaarschrift de inhoud van het rapport van bevindingen heeft betwist en daarmee ook de overtreding is geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar. De voorzieningenrechter ziet evenwel aanleiding deze schending van artikel 7:2 Awb te passeren op grond van artikel 6:22 Awb. Eiser is in deze procedure, zowel schriftelijk als mondeling, voldoende in de gelegenheid gesteld zijn standpunt naar voren te brengen, zodat aannemelijk is dat hij door het afzien van het horen in de bezwaarprocedure niet is benadeeld.
7. Op grond van vaste jurisprudentie van het CBb (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 maart 2007, ECLI:NL:CBB:2007:BA1577, en de uitspraak van 9 september 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BG1609) kan - naar analogie van het bepaalde in artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering - het bewijs dat de betrokkene de hier aan de orde zijnde overtreding heeft begaan, worden aangenomen op het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar. In beginsel mag daarom worden afgegaan op de inhoud van de in het proces-verbaal vermelde waarnemingen van feiten. Indien de juistheid van deze waarnemingen gemotiveerd wordt betwist, ligt het op de weg van verweerder om zich in het kader van zijn besluitvorming van die juistheid te vergewissen. Hierbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het proces-verbaal zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent.
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het bestreden besluit op het rapport van bevindingen van 14 december 2016 mogen baseren. Eiser betwist weliswaar de feiten zoals deze zijn opgenomen in het rapport van bevindingen en is van mening dat het rapport van bevindingen zeer summier en onvolledig is, maar heeft zijn stellingen niet onderbouwd. De enkele stelling dat de met de controleambtenaar gevoerde discussie niet is opgenomen in het proces van bevindingen en dat deze de rokende persoon niet kon aanwijzen is daartoe onvoldoende Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter in de stellingen van eiser onvoldoende objectieve aanknopingspunten om te twijfelen aan de bevindingen van de controleambtenaren in het betreffende rapport.
9. Nu uit het rapport van bevindingen blijkt dat de controleambtenaar zag dat een man een sigaret rookte, de rokende persoon niet werd aangesproken op het feit dat er werd gerookt in de inrichting, een grijsblauwe walm in de inrichting hing en dat de controleambtenaar de penetrante geur van tabak heeft geroken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabaks- en rookwarenwet heeft overtreden. Verweerder was dan ook bevoegd hem een boete op te leggen. De voorzieningenrechter is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
10. Verweerder heeft zich in bezwaar op basis van door beoordeling van de door eiser aangeleverde financiële gegevens op het standpunt gesteld dat de boete in aanmerking komt voor matiging met 50%, tot een bedrag van € 300,-. Verweerder hanteert het beleid dat een boete wordt gematigd in de situatie dat het gemiddelde (verzamel)inkomen onder de bijstandsnorm ligt en de liquiditeits- en solvabiliteitsratio lager zijn dan 1. In dat geval wordt, zo heeft de verweerder ter zitting toegelicht, gematigd met 50%. Dit beleid acht de voorzieningenrechter niet onredelijk. Eiser stelt dat verweerder de boete nog verder had moeten matigen, omdat hij geen inkomen of vermogen heeft en schulden heeft bij zijn zorgverzekeraar. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat de financiële situatie van eiser is gewijzigd ten opzichte van zijn situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Eiser heeft er weliswaar op gewezen dat de onderneming op 7 juli 2017 is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel en dat hij dus geen inkomen meer heeft, maar daaruit volgt niet zonder meer dat zijn situatie anders is dan ten tijde van bezwaar. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de door eiser aangevoerde omstandigheden niet worden aangemerkt als zodanig bijzonder en zwaarwegend dat op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb een verdere matiging geboden is. Daarbij acht de voorzieningenrechter tevens van belang dat verweerder eiser een betalingsregeling heeft voorgesteld waarbij zou worden afbetaald met € 75,- per maand. Dat eiser hiervan geen gebruik heeft gemaakt, omdat hij alleen akkoord kon gaan met een betalingsregeling van € 10,- per maand dient voor zijn rekening en risico te blijven.
11. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep is ongegrond.
12. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
13. Niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 augustus 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.