4.3.Op grond van artikel 2:28f, aanhef en onder a, van de APV kan de burgemeester in aanvulling op het bepaalde in artikel 1:6 de vergunning intrekken, wijzigen of schorsen indien de exploitant en/of leidinggevende de bepalingen in deze afdeling overtreden.
Op grond van artikel 2:31a, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV voldoen de exploitant en de leidinggevende aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Op grond van artikel 2:31a, tweede lid, van de APV is het verboden een inrichting voor het publiek geopend te houden indien in de inrichting niet aanwezig is een op de vergunning vermelde leidinggevende.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2751) volgt dat geen beperkingen gelden ten aanzien van feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, nu in het Besluit geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn en ook de tekst van artikel 8 van de DHW en de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling niet tot een andere opvatting dwingen. Nu ook in de APV geen nadere omschrijving is gegeven van het begrip ‘slecht levensgedrag’ is kennelijk aangesloten bij de uitleg die in het kader van de DHW aan dat begrip is gegeven. Uit het voorgaande volgt dat niet is vereist dat aan de beoordeling van verweerder een (onherroepelijke) strafrechtelijke veroordeling ten grondslag ligt en tevens dat in een bestuursrechtelijke procedure geen strafrechtelijke bewijsregels gelden. Eisers stelling dat de strafzaak ter zake van illegaal gokken en witwassen is geseponeerd, leidt dan ook niet tot het oordeel dat geen sprake is van ‘slecht levensgedrag’. Voorts is niet vereist dat verweerder bij de beoordeling van het levensgedrag uitsluitend feiten en omstandigheden mag betrekken die gerelateerd zijn aan de exploitatie van een inrichting. 6. Naar het oordeel van de rechtbank wordt verweerders conclusie dat eiser niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, in voldoende mate gedragen door de feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, zoals die blijken uit de uittreksels Justitiële Documentatie en de adviezen en bestuurlijke rapportages van de politie. Uit de uittreksels Justitiële Documentatie is gebleken dat eiser de Wegenverkeerswet 1994 meerdere malen heeft overtreden. Eiser is veroordeeld voor het rijden onder invloed op 6 oktober 2013 en het rijden zonder geldig rijbewijs op 19 juli 2015. Daarnaast heeft eiser, zoals door hem ook niet is betwist, op 24 november 2013 en op 18 maart 2015 eveneens zonder geldig rijbewijs gereden. Dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn strafvervolging voor de feiten op 24 november 2013 en 18 maart 2015, doet hier niet aan af. Voorts is uit het politieadvies van 29 februari 2016 en de bestuurlijke rapportage van 24 mei 2016 gebleken dat vanaf 2014 meerdere malen het café na sluitingstijd nog was geopend, dat er diverse geluidsoverschrijdingen zijn geconstateerd, dat er diverse geweldsincidenten in het café hebben plaatsgevonden en dat er diverse keren geen leidinggevende in het café aanwezig was. Daarnaast heeft verweerder in bezwaar kunnen meewegen dat, zoals blijkt uit de bestuurlijke rapportage van 26 mei 2016, eiser het café heeft geëxploiteerd zonder de daarvoor benodigde vergunningen. Eiser heeft deze feiten en omstandigheden in een ander daglicht geplaatst dan verweerder heeft gedaan, doch heeft deze ten gronde niet betwist. Verder heeft verweerder de bestuurlijke rapportage van 6 april 2016, die is gebaseerd op op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, in aanmerking mogen nemen, waarin eiser - onder meer op grond van afgeluisterde telefoongesprekken - is gerelateerd aan (het faciliteren van) illegaal gokken.
7. Dit betekent dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser als exploitant en leidinggevende van het café niet langer voldoet aan de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW opgenomen eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Op grond van het dwingend geformuleerde artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW was verweerder dan ook gehouden de DHW-vergunning in te trekken. Dit brengt mee dat eiser niet langer voldoet aan de in artikel 2:31a, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV opgenomen eis dat de exploitant en de leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Op die grond heeft verweerder van zijn in artikel 2:28f, aanhef en onder a, van de APV gegeven bevoegdheid - in overeenstemming met zijn Handhavingsbeleid - in redelijkheid gebruik kunnen maken door tot intrekking van de exploitatievergunning over te gaan. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van zijn beleid had moeten afwijken. Tevens volgt hieruit dat nu de DHW-vergunning terecht is ingetrokken, de aanwezigheidsvergunning op grond van artikel 30f, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wok door verweerder eveneens terecht is ingetrokken. Voorts is de aanvraag voor een terrasvergunning, die deel uitmaakt van de exploitatievergunning, terecht geweigerd nu hiervoor geen plaats meer is.
8. Voor zover eiser met zijn stelling dat hij oneerlijk is behandeld en dat verweerder tegen hem strenger is opgetreden dan tegen andere cafés, betoogt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur, slaagt dit niet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem genoemde gevallen voldoende vergelijkbaar zijn met zijn eigen situatie. De door eiser overgelegde (kranten)artikelen zijn in dit verband onvoldoende.
9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.