ECLI:NL:RBROT:2017:5502

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
ROT 16/5330
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van drank- en horecavergunningen wegens slecht levensgedrag van exploitant en leidinggevende

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, exploitant van een café in Dordrecht, en de burgemeester van de gemeente Dordrecht. De burgemeester had op 10 mei 2016 de drank- en horecavergunning, exploitatievergunning en aanwezigheidsvergunning van de eiser ingetrokken, en de aanvraag voor een terrasvergunning geweigerd. De burgemeester baseerde deze besluiten op het feit dat de eiser en zijn leidinggevende niet voldeden aan de eis van 'niet in enig opzicht van slecht levensgedrag te zijn', zoals gesteld in de Drank- en Horecawet (DHW) en de Algemene plaatselijke verordening (APV). De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de eiser niet voldeed aan deze eis, onder verwijzing naar meerdere strafbare feiten en klachten over overlast van het café. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester terecht de vergunningen had ingetrokken, omdat de eiser niet voldeed aan de vereisten van de wetgeving. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de burgemeester.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/5330

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J.P. Vandervoodt,
en

de burgemeester van de gemeente Dordrecht, verweerder,

gemachtigde: mr. C.W.M. Berendsen.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser ten behoeve van “ [café] ” (het café) verleende drank- en horecavergunning, exploitatievergunning en aanwezigheidsvergunning ingetrokken en de door eiser aangevraagde terrasvergunning geweigerd.
Bij besluit van 1 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2017. De zaak is gevoegd behandeld met eisers beroep dat is geregistreerd onder zaaknummer ROT 16/5332. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. K. Kuster, kantoorgenoot van zijn gemachtigde, en vergezeld van [leidinggevende] ( [leidinggevende] ). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst voor het doen van uitspraak.

Overwegingen

1. Eiser is op 1 februari 2013 gestart als exploitant van het café, dat is gevestigd aan het [adres] . Omdat eerder verleende vergunningen afliepen heeft verweerder op 10 januari 2014 aan eiser een exploitatievergunning op grond van de Algemene plaatselijke verordening Dordrecht (APV) en een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (DHW) verleend voor het café. Op 20 november 2015 heeft verweerder aan eiser een aanwezigheidsvergunning op grond van de Wet op de kansspelen (Wok) voor twee kansspelautomaten verleend. Op 29 januari 2016 heeft eiser een aanvraag voor een terrasvergunning ingediend. Bij advies van 29 februari 2016 heeft de politie verweerder geadviseerd de terrasvergunning te weigeren. Op 18 april 2016 heeft verweerder zijn voornemen om de DHW-vergunning, de exploitatievergunning en de aanwezigheidsvergunning in te trekken en de aangevraagde terrasvergunning te weigeren aan eiser kenbaar gemaakt. Tijdens een gesprek op 28 april 2016 hebben eiser en [leidinggevende] , één van de leidinggevenden van het café, mondeling gereageerd op dit voornemen van verweerder. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen op de grond dat eiser en [leidinggevende] niet (meer) voldoen aan de eis niet in enig opzicht van slecht levensgedrag te zijn, die aan een exploitant/leidinggevende van een horecabedrijf op grond van de DHW en de APV wordt gesteld. Daarbij heeft verweerder gewezen op de uittreksels Justitiële Documentatie van de Justitiële informatiedienst van 17 maart 2016 over eiser en [leidinggevende] en daarbij vermeld dat zij in de afgelopen jaren meerdere malen zijn veroordeeld voor verschillende strafbare feiten. Verder heeft verweerder gewezen op een groot aantal klachten en meldingen (en daarbij geconstateerde overtredingen) over overlast met betrekking tot het café.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie. Daarbij heeft verweerder de motivering dat eiser en [leidinggevende] niet voldoen aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn - onder verwijzing naar de bestuurlijke rapportage van de politie van 24 mei 2016 - aangevuld met de overweging dat op 15 mei 2016 is geconstateerd dat een persoon, [persoon] , onmiddellijk leiding gaf aan de uitoefening van het café die niet op de exploitatievergunning of de DHW-vergunning stond vermeld of waarvoor bijschrijving was aangevraagd. Verweerder stelt dat dit een overtreding van artikel 2:31a, tweede lid, van de APV en tevens een intrekkingsgrond voor de aan eiser verleende DHW-vergunning oplevert. Verweerder heeft bij het bestreden besluit verder betrokken dat uit de bestuurlijke rapportage van de politie van 26 mei 2016 blijkt dat eiser op 20 mei 2016 het café heeft geëxploiteerd zonder de daarvoor benodigde vergunningen en dat uit de bestuurlijke rapportage van de politie van 6 april 2016 kan worden afgeleid dat eiser als verdachte is aangemerkt in een onderzoek naar een criminele organisatie op het gebied van het faciliteren van illegaal gokken en ‘witwassen’. Voor zover verweerder bij het bestreden besluit de sluiting van het café ook als grond heeft gehanteerd voor de intrekking van de vergunningen, heeft hij ter zitting verklaard deze grond niet te handhaven omdat het levensgedrag van eiser daarvoor al voldoende is. Gelet hierop is volgens verweerder de DHW-vergunning terecht ingetrokken. Voorts stelt verweerder dat de exploitatievergunning in overeenstemming met zijn Handhavingsbeleid is ingetrokken en dat nu de DHW-vergunning is ingetrokken, de aanwezigheidsvergunning eveneens moest worden ingetrokken.
3. Eiser voert aan dat de door verweerder aangehaalde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om te stellen dat hij en [leidinggevende] in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. De feiten en omstandigheden zijn door verweerder uit zijn verband getrokken en overdreven. Zo zien de meldingen met name op geluidsoverlast en zijn deze meldingen in een korte periode gedaan door de bovenburen, terwijl de situatie inmiddels is opgelost. De veroordelingen die door verweerder zijn aangehaald zijn volgens eiser het gevolg van één en hetzelfde feitencomplex en één incident, namelijk zijn aanhouding in 2013 voor het rijden onder invloed waarbij onder meer zijn rijbewijs is ingenomen en een alcoholslotprogramma is opgelegd. Dit was vóór de uitspraak van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat het alcoholslotprogramma niet is toegestaan naast bestraffing door middel van het strafrecht. Daarna is hij meerdere keren aangehouden voor het rijden zonder rijbewijs. Volgens eiser volgt dit allemaal uit het incident in 2013. Eiser wijst er verder op dat ondanks de strafrechtelijke veroordelingen in 2014 aan hem een exploitatievergunning is verleend. Ten aanzien van de door verweerder aangehaalde schriftelijke waarschuwingen en meldingen ‘openbare orde/leefklimaat’ stelt eiser dat het er vanaf het begin alle schijn van heeft dat zowel de politie als de gemeente er alles aan was gelegen om hem tegen te werken. Uit de schriftelijke waarschuwingen en meldingen blijkt namelijk dat het café zeer vaak en in 2013 bijna dagelijks is bezocht en gecontroleerd. Verder stelt eiser dat hij weliswaar is gehoord als verdachte in verband met een onderzoek naar illegaal gokken en witwassen, maar dat de strafzaak tegen hem inmiddels is geseponeerd. Eiser heeft een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 december 2016 overgelegd, waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn strafvervolging, volgens eiser in verband met het rijden onder invloed. Tevens heeft eiser diverse (kranten)artikelen overgelegd over de ophef die is ontstaan over het door verweerder gevoerde beleid ten aanzien van horecabedrijven. Eiser heeft daarbij gesteld dat verweerder in zijn geval strenger is opgetreden dan in andere gevallen.
4.1.
Op grond van artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW voldoen leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Op grond van het tweede lid worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het eerste lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven met het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank en Horecawet 1999 (het Besluit).
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW meldt een vergunninghouder aan de burgemeester zijn wens om een persoon als leidinggevende te laten bijschrijven.
Op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen. Op grond van het bepaalde in dit artikellid onder d, wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken indien de vergunninghouder in de in de artikelen 30 en 30a, eerste lid, bedoelde gevallen geen melding als in die artikelen bedoeld heeft gedaan.
4.2.
Op grond van artikel 30f, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wok wordt de vergunning ingetrokken indien voor een inrichting, als bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onder a en b, niet de vergunning van kracht is, die ingevolge de voor die inrichting geldende bepalingen is vereist.
4.3.
Op grond van artikel 2:28f, aanhef en onder a, van de APV kan de burgemeester in aanvulling op het bepaalde in artikel 1:6 de vergunning intrekken, wijzigen of schorsen indien de exploitant en/of leidinggevende de bepalingen in deze afdeling overtreden.
Op grond van artikel 2:31a, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV voldoen de exploitant en de leidinggevende aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Op grond van artikel 2:31a, tweede lid, van de APV is het verboden een inrichting voor het publiek geopend te houden indien in de inrichting niet aanwezig is een op de vergunning vermelde leidinggevende.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2751) volgt dat geen beperkingen gelden ten aanzien van feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, nu in het Besluit geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn en ook de tekst van artikel 8 van de DHW en de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling niet tot een andere opvatting dwingen. Nu ook in de APV geen nadere omschrijving is gegeven van het begrip ‘slecht levensgedrag’ is kennelijk aangesloten bij de uitleg die in het kader van de DHW aan dat begrip is gegeven. Uit het voorgaande volgt dat niet is vereist dat aan de beoordeling van verweerder een (onherroepelijke) strafrechtelijke veroordeling ten grondslag ligt en tevens dat in een bestuursrechtelijke procedure geen strafrechtelijke bewijsregels gelden. Eisers stelling dat de strafzaak ter zake van illegaal gokken en witwassen is geseponeerd, leidt dan ook niet tot het oordeel dat geen sprake is van ‘slecht levensgedrag’. Voorts is niet vereist dat verweerder bij de beoordeling van het levensgedrag uitsluitend feiten en omstandigheden mag betrekken die gerelateerd zijn aan de exploitatie van een inrichting.
6. Naar het oordeel van de rechtbank wordt verweerders conclusie dat eiser niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, in voldoende mate gedragen door de feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, zoals die blijken uit de uittreksels Justitiële Documentatie en de adviezen en bestuurlijke rapportages van de politie. Uit de uittreksels Justitiële Documentatie is gebleken dat eiser de Wegenverkeerswet 1994 meerdere malen heeft overtreden. Eiser is veroordeeld voor het rijden onder invloed op 6 oktober 2013 en het rijden zonder geldig rijbewijs op 19 juli 2015. Daarnaast heeft eiser, zoals door hem ook niet is betwist, op 24 november 2013 en op 18 maart 2015 eveneens zonder geldig rijbewijs gereden. Dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn strafvervolging voor de feiten op 24 november 2013 en 18 maart 2015, doet hier niet aan af. Voorts is uit het politieadvies van 29 februari 2016 en de bestuurlijke rapportage van 24 mei 2016 gebleken dat vanaf 2014 meerdere malen het café na sluitingstijd nog was geopend, dat er diverse geluidsoverschrijdingen zijn geconstateerd, dat er diverse geweldsincidenten in het café hebben plaatsgevonden en dat er diverse keren geen leidinggevende in het café aanwezig was. Daarnaast heeft verweerder in bezwaar kunnen meewegen dat, zoals blijkt uit de bestuurlijke rapportage van 26 mei 2016, eiser het café heeft geëxploiteerd zonder de daarvoor benodigde vergunningen. Eiser heeft deze feiten en omstandigheden in een ander daglicht geplaatst dan verweerder heeft gedaan, doch heeft deze ten gronde niet betwist. Verder heeft verweerder de bestuurlijke rapportage van 6 april 2016, die is gebaseerd op op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, in aanmerking mogen nemen, waarin eiser - onder meer op grond van afgeluisterde telefoongesprekken - is gerelateerd aan (het faciliteren van) illegaal gokken.
7. Dit betekent dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser als exploitant en leidinggevende van het café niet langer voldoet aan de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW opgenomen eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Op grond van het dwingend geformuleerde artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW was verweerder dan ook gehouden de DHW-vergunning in te trekken. Dit brengt mee dat eiser niet langer voldoet aan de in artikel 2:31a, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV opgenomen eis dat de exploitant en de leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Op die grond heeft verweerder van zijn in artikel 2:28f, aanhef en onder a, van de APV gegeven bevoegdheid - in overeenstemming met zijn Handhavingsbeleid - in redelijkheid gebruik kunnen maken door tot intrekking van de exploitatievergunning over te gaan. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van zijn beleid had moeten afwijken. Tevens volgt hieruit dat nu de DHW-vergunning terecht is ingetrokken, de aanwezigheidsvergunning op grond van artikel 30f, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wok door verweerder eveneens terecht is ingetrokken. Voorts is de aanvraag voor een terrasvergunning, die deel uitmaakt van de exploitatievergunning, terecht geweigerd nu hiervoor geen plaats meer is.
8. Voor zover eiser met zijn stelling dat hij oneerlijk is behandeld en dat verweerder tegen hem strenger is opgetreden dan tegen andere cafés, betoogt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur, slaagt dit niet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem genoemde gevallen voldoende vergelijkbaar zijn met zijn eigen situatie. De door eiser overgelegde (kranten)artikelen zijn in dit verband onvoldoende.
9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. P.B. Thiemann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.