ECLI:NL:RVS:2015:2751

Raad van State

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
2 september 2015
Zaaknummer
201500265/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Drank- en Horecawetvergunning en exploitatievergunning door burgemeester wegens slecht levensgedrag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep tegen de intrekking van hun Drank- en Horecawetvergunning en exploitatievergunning ongegrond heeft verklaard. De burgemeester van Deventer heeft op 11 april 2014 de vergunningen ingetrokken, omdat [appellant A] was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en een horecaontzegging had gekregen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester terecht heeft besloten tot intrekking van de vergunningen, omdat [appellant A] niet voldeed aan de eisen van de Drank- en Horecawet en de Algemene plaatselijke verordening Deventer, die vereisen dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.

Tijdens de zitting op 8 juli 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De burgemeester was vertegenwoordigd door A.I. Duivenvoorde. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte de feiten en omstandigheden die aan de intrekking ten grondslag lagen, had aanvaard en dat de burgemeester niet had mogen besluiten tot intrekking van de vergunningen. Hij voerde aan dat zijn strafzaak nog niet definitief was en dat hij en [appellante B] voldeden aan de eisen van de wet.

De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, gezien de strafrechtelijke veroordeling van [appellant A] en de horecaontzegging. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester de vergunningen moest intrekken, en dat er geen ruimte was voor wijziging van de vergunningen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd door de Afdeling verworpen, omdat [appellant] niet had aangetoond dat er sprake was van gelijke gevallen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201500265/1/A3.
Datum uitspraak: 2 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna: gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Schalkhaar, gemeente Deventer,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 december 2014 in zaak nr. 14/1696 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Deventer.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2014 heeft de burgemeester de voor het uitoefenen van [bedrijf] verleende Drank- en Horecawetvergunning (hierna: de DHW-vergunning) en exploitatievergunning ingetrokken en geweigerd die vergunningen te wijzigen.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2015, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door A.I. Duivenvoorde, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, voldoen leidinggevenden aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Ingevolge het tweede lid worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het eerste lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven met het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit).
Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, meldt een vergunninghouder aan de burgemeester zijn wens om een persoon als leidinggevende te laten bijschrijven.
Ingevolge het tweede lid geldt deze melding als aanvraag tot wijziging van het aanhangsel.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen.
Ingevolge artikel 1.6, aanhef en onder b, van de Algemene plaatselijke verordening Deventer (hierna: de Apv) kan de vergunning worden ingetrokken indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning intrekking noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist.
Ingevolge dat artikel, aanhef en onder e, kan de vergunning worden gewijzigd, indien de houder dit verzoekt.
Ingevolge artikel 2.28, eerste lid, is het verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 2.28b, aanhef en onder b en c, dient voor het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 2.28, zowel de exploitant als leidinggevende te voldoen aan de eisen gesteld in het Besluit, zoals dat luidt ten tijde van de aanvraag, en niet in enig opzicht van slecht levensgedrag te zijn.
2. Aan het besluit van 10 juli 2014 heeft de burgemeester onder verwijzing naar een advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 3 juli 2014 ten grondslag gelegd dat [appellant A] op 27 juni 2013 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zwolle is veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie wegens overtreding van de Opiumwet. Daarnaast heeft hij een horecaontzegging gekregen naar aanleiding van agressief gedrag in een café en was hij betrokken bij een vechtpartij met andere klanten. Dit heeft de burgemeester gebracht tot het standpunt dat [appellant A] van slecht levensgedrag is en hij ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW, gehouden is de DHW-vergunning in te trekken. Voorts was hij ingevolge artikel 1.6, aanhef en onder b, van de Apv, om dezelfde reden gehouden om de exploitatievergunning in te trekken, aldus de burgemeester. Nu de vergunningen zijn ingetrokken, is voor wijziging daarvan door bijschrijving van [belanghebbende] als leidinggevende volgens de burgemeester geen plaats meer.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank het door de burgemeester geschetste feitencomplex ten onrechte aan haar uitspraak ten grondslag heeft gelegd en de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden te beperkt heeft weergegeven. Zij heeft niet onderkend dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant A] van slecht levensgedrag is, nu zijn strafzaak in eerste aanleg is behandeld en hoger beroep of cassatie uitsluitsel moet geven over zijn rol. Ook [appellante B] en [belanghebbende] voldoen beiden aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank de burgemeester in strijd met de wet de mogelijkheid heeft geboden het besluit van 10 juli 2014 aan te vullen, uit te breiden en toe te lichten, terwijl er een motiveringsgebrek aan dit besluit kleefde. Hierdoor is hij in zijn belangen geschaad, omdat daardoor extra werkzaamheden noodzakelijk zijn geworden die in financiële zin ten laste van hem komen, aldus [appellant]. De rechtbank had volgens hem het besluit van 10 juli 2014 moeten vernietigen, het bezwaar gegrond moeten verklaren en aanleiding moeten zien de burgemeester te veroordelen tot vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakte kosten.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel fundering mist. De burgemeester heeft deze beroepsgrond niet weerlegd, waaruit volgt dat de rechtbank deze beroepsgrond had moeten honoreren. Daarbij heeft [appellant] in hoger beroep de justitiële documentatie van de exploitant van een café aan de Diepenveenseweg te Deventer overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat die minimaal vijf keer zo zwaar is als de justitiële documentatie van [appellant], maar dit niet heeft geleid tot intrekking van de vergunningen voor dat café.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, gelet op hetgeen ten aanzien van de DHW-vergunning is overwogen, de burgemeester eveneens was gehouden tot intrekking van de exploitatievergunning.
Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu de burgemeester de DHW- en exploitatievergunning terecht heeft ingetrokken, de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet meer toekomt aan het verzoek tot wijziging van die vergunningen.
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 17 december 2014 in zaak nrs. 201408640/1/A3 en 201408640/2/A3) gelden geen beperkingen ten aanzien van feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, nu in het Besluit geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn en ook de tekst van artikel 8 van de DHW en de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling niet tot een andere opvatting dwingen.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de burgemeester zich, in aanmerking genomen de strafrechtelijke veroordeling en de horecaontzegging, in het besluit van 10 juli 2014 terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant A] niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is en de DHW-vergunning moet worden ingetrokken. [appellant] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de strafrechtelijke veroordeling en horecaontzegging zich niet hebben voorgedaan en om die reden ten onrechte door de rechtbank bij haar oordeel zijn betrokken. Van enige aanvulling, uitbreiding of toelichting van het besluit van 10 juli 2014 in strijd met de wet is de Afdeling niet gebleken.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de DHW geen ruimte laat om de intrekking van de DHW-vergunning te beperken tot [appellant A] en de vergunning voor de vergunninghoudster [appellante B] niet in te trekken, nu artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW, imperatief is geformuleerd.
Ook voor de verkrijging van een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2.28 van de Apv is vereist dat zowel de exploitant als leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester zich, in aanmerking genomen de strafrechtelijke veroordeling en de horecaontzegging, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het noodzakelijk is dat de exploitatievergunning wordt ingetrokken.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen omdat de burgemeester dit niet heeft weerlegd, treft geen doel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank de burgemeester, naar het oordeel van de Afdeling terecht, heeft betoogd dat [appellant] eerst zelf moet wijzen op gelijke gevallen en niet stukken moet vragen om daarin gelijke gevallen te zoeken. Aldus heeft de burgemeester het beroep op het gelijkheidsbeginsel weerlegd. De door [appellant] overgelegde justitiële documentatie brengt de Afdeling evenmin tot het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De identiteitsgegevens van betrokkene zijn weggelakt, zodat niet duidelijk is op wie de overgelegde justitiële documentatie betrekking heeft. Evenmin kan hieruit worden afgeleid of de betreffende persoon in weerwil van deze justitiële documentatie in het bezit is van een DHW- en/of exploitatievergunning voor het uitoefenen van een horecabedrijf.
Nu de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester de DHW- en exploitatievergunning heeft mogen intrekken, heeft de rechtbank evenzeer terecht geoordeeld dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verzoek om wijziging daarvan moet worden afgewezen, omdat hiervoor geen plaats meer is.
De betogen falen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Michiels w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015
382.