ECLI:NL:RBROT:2017:5175

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
ROT 17/3145
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot beperking van operaties in de Reinaert Kliniek wegens niet-naleving van zorgnormen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 6 juli 2017 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van de Reinaert Kliniek B.V. tegen een bevel van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het bevel, dat op 18 mei 2017 werd opgelegd, verbood de kliniek om kinderen jonger dan drie jaar te opereren en stelde voorwaarden voor operaties aan kinderen tussen de drie en zes jaar, evenals voor borstvergrotingen. Dit bevel was genomen op basis van geconstateerde tekortkomingen in de zorgverlening, waaronder het niet voldoen aan hygiëne-eisen en anesthesienormen. De kliniek heeft bezwaar gemaakt tegen het bevel en verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij zij stelde dat de tekortkomingen inmiddels waren verholpen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er ten tijde van de inspectie op 10 mei 2017 ernstige tekortkomingen waren geconstateerd, die een acuut gevaar voor de veiligheid of gezondheid van patiënten vormden. De rechter concludeerde dat de minister in redelijkheid het bevel had kunnen geven en dat de kliniek onvoldoende had aangetoond dat de tekortkomingen waren verholpen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waarbij hij het belang van transparantie en de bescherming van toekomstige patiënten zwaarder liet wegen dan de belangen van de kliniek om negatieve publiciteit te vermijden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zorgaanbieders om te voldoen aan de geldende zorgnormen en de bevoegdheid van de minister om in te grijpen bij niet-naleving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/3145
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 juli 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Reinaert Kliniek B.V., te Maastricht, verzoekster,

gemachtigde: mr. M.E.F. Bots,
en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigden: mr. F.D.N. ten Cate-Adema.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 27, vierde lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) verzoekster het bevel met een geldigheidsduur van zeven dagen opgelegd dat in de Reinaert Kliniek met onmiddellijke ingang:
 geen kinderen jonger dan drie jaar worden geopereerd;
 geen kinderen tussen drie en zes jaar worden geopereerd, zonder dat aan de vereiste voorwaarden is voldaan en de borging van de vereiste voorwaarden door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (de Inspectie) is vastgesteld;
 geen borstimplantaten worden ingebracht, indien niet is voldaan aan de daarvoor geldende eisen en de borging van de daarvoor geldende slaan door de Inspectie is vastgesteld;
 geen operatie-instrumenten worden schoongemaakt, gedesinfecteerd en doorgespoten op de operatieafdeling.
Verweerder heeft voorts besloten het bestreden besluit, het onderliggende inspectierapport en een begeleidend persbericht integraal te publiceren op de website van de Inspectie.
Tegen het bestreden besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft toegezegd in afwachting van de uitspraak van de voorzieningenrechter niet tot feitelijke publicatie over te gaan. Voorts heeft verweerder verzoekster bericht dat hij niet over zal gaan tot verlenging van het bevel.
Het onderzoek ter zitting heeft – achter gesloten deuren – plaatsgevonden op 29 juni 2017. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts zijn verschenen [naam], bestuurder van verzoekster, en mr. M.F. Mooibroek, werkzaam bij het kantoor van de gemachtigde van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, werkzaam bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Voorts zijn verschenen mr. L. Vermaas, mr. Gatzen, mr. A.W. van der Stoel en E. Schoonen, werkzaam bij verweerder.

Overwegingen

1.1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
1.2.
Artikel 2 van de Wkkgz luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. De zorgaanbieder biedt goede zorg aan.
2. Onder goede zorg wordt verstaan zorg van goede kwaliteit en van goed niveau:
a. die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is, tijdig wordt verleend, en is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt,
b. waarbij zorgverleners handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard, waaronder de kwaliteitsstandaard, bedoeld in artikel 1, onderdeel z, van de Zorgverzekeringswet, en
c. waarbij de rechten van de cliënt zorgvuldig in acht worden genomen en de cliënt ook overigens met respect wordt behandeld.”
In artikel 3 van de Wkkgz is bepaald dat de zorgaanbieder de zorgverlening op zodanige wijze organiseert, zich zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personele en materiële middelen bedient en, voor zover nodig, bouwkundige voorzieningen treft en, indien hij een instelling is, hij tevens zorgdraagt voor een zodanige toedeling van verantwoordelijkheden, bevoegdheden alsmede afstemmings- en verantwoordingsplichten, dat een en ander redelijkerwijs moet leiden tot het verlenen van goede zorg.
Artikel 27 van de Wkkgz luidt als volgt:
“1. Indien Onze Minister van oordeel is dat het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2, 3, 4, eerste lid, onderdelen a en b, en 5 tot en met 10 niet wordt nageleefd, kan hij, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, de zorgaanbieder een schriftelijke aanwijzing geven.
2. In de aanwijzing geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op welke punten het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2, 3, 4, eerste lid, onderdelen a en b, en 5 tot en met 10 niet wordt nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
3. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen de zorgaanbieder er aan moet voldoen.
4. Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor de veiligheid of de gezondheid redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven. In voorkomend geval wordt daarvan onverwijld mededeling gedaan aan Onze Minister wie het mede aangaat. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door Onze Minister, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, kan worden verlengd.
5. De zorgaanbieder is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen.
6. De bevoegdheid tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt niet gemandateerd aan een ambtenaar van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.”
1.3.
Op grond van artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verschaft het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat, uit eigen beweging informatie over het beleid, de voorbereiding en de uitvoering daaronder begrepen, zodra dat in het belang is van een goede en democratische bestuursvoering. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
1.4.
Uit artikel 7 van bijlage 2 bij de Awb volgt dat de rechtbank Rotterdam bij uitsluiting in eerste aanleg bevoegd is kennis te nemen van handhavingsbesluiten op grond van de Wkkgz.
2. Het verzoek om voorlopige voorziening is gericht tegen de openbaarmaking van het bestreden besluit, het onderliggende inspectierapport en een begeleidend persbericht op de website van de Inspectie voor de Gezondheidszorg. De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 8 van de Wob een toereikende wettelijke grondslag voor bestuursorganen biedt om boetebesluiten te publiceren, dat bij de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is om in de hoofdzaak de rechtmatigheid van het besluit tot boeteoplegging te toetsen een voorziening kan worden verzocht tot schorsing van de deelbeslissing tot openbaarmaking en dat bij de belangenafweging in het kader van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob en die van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor het al dan niet treffen van een voorlopige voorziening veelal maatgevend zal zijn of naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het onderliggende besluit tot boeteoplegging stand zal kunnen houden (vgl. ABRvS 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3479 en CBb (vzrnr.) 23 januari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:7).
3. Het bestreden besluit is namens verweerder in mandaat is genomen. Uit artikel 27, vierde lid, van de Wkkgz volgt echter dat de bevoegdheid tot het geven van een bevel voor de duur van zeven dagen, anders dan een verlenging van een dergelijk bevel, is geattribueerd aan de met het toezicht belaste ambtenaar. Gelet hierop had – zoals door verweerder ter zitting bevestigd – de betrokken hoofdinspecteur van de Inspectie, die valt onder het onder verweerder vallende Staatstoezicht op de volksgezondheid, het bevel niet namens verweerder dienen te nemen, maar op basis van een eigen wettelijke bevoegdheid. Omdat eventuele bevoegdheidsgebreken in bezwaar kunnen worden hersteld, zal de voorzieningenrechter hieraan voorbijgaan. Onder meer omdat uit artikel 27, vierde lid, van de Wkkgz volgt dat onverwijld mededeling van het bevel wordt gedaan aan verweerder, die het mede aangaat, is verweerder mogelijk wel bevoegd een beslissing te nemen over spontane openbaarmaking als bedoeld in artikel 8 van de Wob, maar ook hiervoor geldt dat een eventueel gebrek in bezwaar hersteld kan worden.
4.1.
Verzoekster is een particuliere kliniek die verzekerde zorg en niet verzekerde zorg
(cosmetische behandelingen) aanbiedt. De zorgaanbieder is gehuisvest in Maastricht. De zorg wordt verleend op twee behandellocaties. Op het door de Inspectie voor de Gezondheidszorg bezochte adres zijn de volgende twee rechtspersonen gevestigd: Reinaert Kliniek B.V. en Stichting Reinaert Kliniek. De rechtspersoon Reinaert Kliniek B.V. is bestuurder van Stichting Reinaert Kliniek. Een tweede behandellocatie, Reinaert kliniek Sittard, is in Sittard gevestigd. De zorgaanbieder beschikt over een toelating op grond van de Wet toelating zorginstellingen, zodat zij zorg kan aanbieden die op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg voor vergoeding in aanmerking komt. De zorgaanbieder richt zich op Plastische Chirurgie, Orthopedie, Keel- Neus- en Oorheelkunde, Algemene Chirurgie en Cardiologie. De zorgaanbieder voert ook operatieve ingrepen uit en biedt anesthesiologische zorg, waaronder algehele narcose, aan als ondersteuning bij diverse ingrepen. De zorgaanbieder beschikt over een operatieafdeling met, volgens opgave van de Reinaert Kliniek in de risico-indicatoren 2016, twee operatiekamers, respectievelijk een operatiekamer klasse 1 prestatieniveau 1 en een operatiekamer klasse 1 prestatieniveau 2. Daarnaast zijn er twee poliklinische behandelkamers en diverse spreekkamers.
4.2.
Verzoekster is in 2014 door de Nederlandse Vereniging voor anesthesiologie (NVA) gevisiteerd. Het visitatierapport bevat de conclusie dat niet volledig gewerkt werd volgens het verenigingsstandpunt “Electieve ingrepen in Kleine locaties” omdat niet volledig werd voldaan aan voorwaarden aan de Organisatie van zorg en aan de behandeling van kinderen onder de 16 jaar. Op 1 juli 2015 heeft de Inspectie verzoekster bezocht. Daarbij zijn diverse gebreken geconstateerd in de kwaliteit van de operatiekamers. Verzoekster heeft toen bij brief van 4 augustus 2015 aangegeven pas weer ingrepen uit te gaan voeren na goedkeuring van het operatiecomplex door de Inspectie. De Inspectie heeft op basis van de door verzoekster opgestuurde documenten vastgesteld dat werd voldaan aan de vereisten. Zo was de vuile ruimte van de Centrale Sterilisatie Afdeling buiten het operatiecomplex gesitueerd, was de luchtbehandeling van het operatiecomplex aangepast en bleek uit validatie dat de operatiekamer 2 voldeed aan de vereisten voor een klasse 1 operatiekamer en operatiekamer 1 aan de vereisten voor een klasse 2 operatiekamer. De prothesiologie werd uitgevoerd in operatiekamer 2, een klasse 1 operatiekamer. Tijdens het bezoek van juli 2015 werd vastgesteld dat er geen Kernenergiewetdossier overlegd kon worden en zijn maatregelen gevraagd die door de zorgaanbieder zijn toegezegd.
4.3.
Naar aanleiding van het bezoek van 10 mei 2017 heeft de inspectie geconstateerd dat, anders dan in 2015, in de kliniek in Maastricht het uitvoeren van operaties ten behoeve van borstvergrotingen ook plaatsvond in een operatiekamer 1 en niet altijd in operatiekamer 2, dat operatiekamer 1 niet voldeed aan de vereisten van een operatiekamer klasse 1 prestatieniveau 1, dat de vuile ruimte van de Centrale Sterilisatie Afdeling weer gesitueerd was in de operatieafdeling, dat er kinderen beneden de 3 jaar geopereerd werden in strijd met eerder vermeld verenigingsstandpunt van de NVA, dat er bij operaties van kinderen tussen de 3 en de 6 jaren geen tweede anesthesioloog aanwezig was, wat tevens in strijd met het verenigingsstandpunt van de NVA was, dat zich in de poliklinische behandelkamers een zogenoemde C-boog (Ziehm imaging 8000) bevond, die ook daadwerkelijk gebruikt werd in de patiëntenzorg zonder dat aan de vereisten werd voldaan, terwijl evenmin een vergunning was verleend voor het verrichten van handelingen met deze C-boog, dat de zorgaanbieder geen coördinerend deskundige en geen toezichthoudend deskundige had aangesteld en dat de zorgaanbieder geen beheersysteem had waarin bevindingen ten aanzien van de taken van de coördinerend stralingsdeskundige zijn vastgelegd (Kernenergiewetdossier).
4.4.
Deze bevindingen gaven voor verweerder aanleiding tot het voornemen om verzoekster een bevel te geven, omdat volgens verweerder sprake was van acuut gevaar. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het operatieprogramma inhoudt dat er in beginsel iedere week kinderen geopereerd worden, terwijl verzoekster in strijd met het verenigingsstandpunt van de NVA in haar particuliere kliniek ook kinderen opereert die jonger zijn dan drie jaren en zij kinderen onder de zes jaar opereert zonder dat is voorzien in de voorwaarden voor veilige zorg die daarvoor van toepassing zijn, en dat dit eveneens geldt voor het uitvoeren van operaties ten behoeve van borstvergrotingen zonder dat dit onder de vereiste voorwaarden geschiedt en het operatiecomplex niet is ingericht met inachtneming van de wettelijke vereisten of de toepasselijke richtlijnen in verband met infectiegevaar. De zienswijze van verzoekster gaf voor verweerder aanleiding om het bevel niet mede te richten op de C-boog, maar de kritiekpunten voor het overige te handhaven en ten aanzien daarvan een bevel uit te vaardigen.
5.1.
Verzoekster betoogt dat er geen aanleiding bestond een bevel uit te vaardigen, omdat de tekortkomingen vóór de ingangsdatum van het bevel waren opgeheven. In dit verband heeft verzoekster aangevoerd dat zij na de inspectie op 10 mei 2017 onverwijld de tekortkomingen heeft opgeheven. Daarom was er ten tijde van het bevel geen sprake van een situatie dat het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor de veiligheid of de gezondheid redelijkerwijs geen uitstel kan lijden. Het gevolg daarvan is datniet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 27, vierde lid, van de Wkkgz. In dit verband heeft verzoekster gewezen op uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1502). Verzoekster heeft in dit verband gesteld dat zij de betrokken medewerkers en specialisten heeft gewezen op hun verantwoordelijkheden. Verder heeft zij - naar zij stelt - operaties geannuleerd, schoonmaakmiddelen uit het operatiecomplex verwijderd en de C-boog buiten werking gesteld. Voorts heeft zij toegezegd dat zij naleving per medewerker zal gaan vastleggen en ook zo nodig waarschuwingen op zal nemen in het personeelsdossier, dat zij strikt zal toezien op interne naleving, dat naleving wekelijks zal worden besproken in het managementteam, dat bij niet naleving onverwijld passende maatregelen getroffen zullen worden en de Inspectie zal worden geïnformeerd, en dat voor zover nodig de werkinstructies en protocollen zullen worden aangepast, in welk verband zij een Werkinstructie Proces Screening heeft overgelegd. Dat ten tijde van de zienswijze door verzoekster nog niet met alle betrokkenen was gesproken doet hier volgens haar niet aan af.
5.2.
Verzoekster betoogt voorts dat het bevel anderszins gebreken vertoont. In dit verband heeft verzoekster aangevoerd dat het bevel ten opzichte van het voornemen is uitgebreid met het stellen van eisen aan de borging en dat verzoekster ten tijde van de het geven van een zienswijze ook niet daarop het kunnen anticiperen. Volgens verzoekster is dit – naar zij ter zitting heeft aangevoerd – in strijd is met een uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1936).
5.3.
Tevens betoogt verzoekster ter zitting dat verweerder tegenstrijdig handelt en onzorgvuldig is. In dit verband heeft verzoekster aangevoerd dat verweerder naar aanleiding van een tweede inspectie op 24 mei 2017 geen aanleiding heeft gezien tot verlenging, terwijl de omstandigheden bij die tweede inspectie niet verschilden ten opzichte van die ten tijde van het geven van een zienswijze. In samenhang daarmee heeft verzoekster ter zitting voorts aangevoerd dat de Inspectie, gelet op de artikelen 3:2, 3:4 en 5:13 van de Awb, gehouden was om naar aanleiding van de zienswijze een tweede controle bij verzoekster te verrichten alvorens over te gaan tot de meest ingrijpende maatregel waarover de Inspectie beschikt.
6.1.
In artikel 27, vierde lid, van de Wkkgz zijn twee cumulatieve vereisten opgenomen voor het geven van een bevel. Het eerste vereiste is dat er gevaar voor de veiligheid of de gezondheid is. Het tweede vereiste is dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden (zie ook de door verzoekster genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1502). Niet in geschil is dat zich ten tijde van de inspectie op 10 mei 2016 ernstige tekortkomingen voordeden in de kliniek van verzoekster. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat ten tijde van die inspectie sprake was van gevaar voor de veiligheid of de gezondheid. Partijen verschillen van mening of ten tijde van het geven van het bevel het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kon lijden.
6.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter stelt verweerder zich op goede gronden op het standpunt dat de maatregelen die verzoekster, zoals tijdens het zienswijzegesprek aangegeven, heeft genomen en de stukken die zij naar aanleiding van het voornemen heeft toegevoegd, hem onvoldoende hebben kunnen overtuigen dat de overtredingen ook daadwerkelijk waren opgeheven. Weliswaar heeft verzoekster opdrachten gegeven aan de medisch specialisten om geen kinderen onder de drie jaren te opereren, geen kinderen tussen 3 en 6 jaren te opereren zonder dat er een tweede anesthesist aanwezig is en om operaties van borstvergrotingen uitsluitend in de daartoe bestemde operatiekamer te doen plaatsvinden, maar verweerder heeft geen documenten gezien waaruit blijkt dat de medisch specialisten zich zullen houden aan de opdrachten. Verweerder heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat de door verzoekster overgelegde stukken niet beschrijft wie verantwoordelijk is voor de naleving van de werkinstructie Proces Screening (in-/exclusiecriteria) en wie beslissingsbevoegd is op het moment dat in afwijking op de procedure een patiënt “wordt aangeboden”, terwijl niet wordt voldaan aan de daarvoor geldende criteria.
6.3.
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de toezeggingen van verzoekster op de punten, waarop het bevel betrekking heeft, minder duidelijk en minder vergaand waren dan die ter zake het staken van het gebruik van de C-boog, waarop het bevel, anders dan het voornemen daartoe, ook niet ziet. Verweerder heeft voorts in zijn oordeelsvorming kunnen betrekken dat een adequate procedure van wederzijdse controle ontbreekt en dat verzoekster niet inzichtelijk heeft gemaakt om welke redenen in het verleden afgeweken werd van het verenigingstandpunt van de NVA, de vereiste normen en richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie en om welke redenn klaarblijkelijk het advies van de visitatiecommissie van de NVA niet opgevolgd is. Voor wat betreft de Centrale Sterilisatie Afdeling is verder niet duidelijk geworden op welke wijze wordt gegarandeerd dat de voorreiniging op de juiste wijze plaatsvindt tijdens de periode dat de nieuwe ruimte nog niet gerealiseerd is.
6.4.
De stelling dat verzoekster in haar verdediging is geschaad, omdat niet voorafgaand aan het bevel aan haar kenbaar was gemaakt dat verweerder met name eisen zou stellen aan de borging, wordt niet gevolgd. Anders dan in de door verzoekster genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1936) is in de hier voorliggende zaak wel duidelijk door verweerder te kennen gegeven welke gebreken er zijn geconstateerd en is aangegeven dat die onmiddellijk verholpen dienden te worden, al dan niet door het staken van de desbetreffende operaties. Het is dan aan verzoekster om zelf die maatregelen te treffen om de geconstateerde gebreken te verhelpen en in afwachting daarvan operaties, waaronder reeds geplande operaties, te staken. Het is ook aan verzoekster om dat op een wijze te doen dat verweerder erop kan vertrouwen dat de maatregelen ook daadwerkelijk getroffen zijn. Dat in het schriftelijke voornemen van 12 mei 2017 tot het geven van het bevel het vereiste van borging daarbij niet is genoemd, doet daar niet aan af. Dit nadere vereiste in het bevel moet worden geplaatst in het kader van de in de zienswijze door verzoekster naar voren gebrachte maatregelen die zij had getroffen dan wel ging treffen en die verweerder niet toereikend vond.
6.5.
Evenmin kan de voorzieningenrechter het standpunt van verzoekster volgen dat verweerder tegenstrijdig handelt door wel een bevel uit te vaardigen, maar dit niet te verlengen. Een verlenging is immers geen automatisme, maar vergt een afzonderlijke beoordeling, die ook heeft plaatsgevonden. Uit het e-mailbericht van verweer van 24 mei 2017 en de uiteenzetting ter zitting blijkt dat verweerder op basis van het inspectiebezoek op 24 mei 2017 weliswaar van oordeel was dat er geen sprake meer was van een acuut gevaar voor de veiligheid of de gezondheid, maar dat een adequate (administratieve) borging ontbrak. Zo bleek volgens verweerder bij dit inspectiebezoek dat in de meeste dossiers van kinderen waarvoor een ingreep was ingepland niet dat die ingreep was opgeschort of overgedragen, maar was door verzoekster slechts gesteld dat de desbetreffende operaties niet plaats zouden vinden. Ten tijde van de inspectie van 10 mei 2017 waren de tekortkomingen wel acuut.
6.6.
Ten slotte moet naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het standpunt worden verworpen dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door niet direct voorafgaand aan het bevel nogmaals een inspectiebezoek bij verzoeksters kliniek in Maastricht af te leggen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter brengt het bieden van de mogelijkheid van een zienswijze na een inspectiebezoek, dat aanleiding geeft tot het (voornemen tot het) geven van een bevel, niet met zich dat een tweede inspectiebezoek moet worden verricht naar aanleiding van de zienswijzeGelet op de ernstige gebreken, waarvan overigens een belangrijk deel reeds eerder onder de aandacht van verzoekster was gebracht, lag het op de weg van verzoekster om ter voorkoming van een bevel direct de tekortkomingen – verifieerbaar – op te heffen. Om die reden lag bij verweerder geen nadere plicht tot verificatie of enige andere bewijslast met betrekking tot de vraag of de tekortkomingen tussentijds waren opgeheven of verminderd.
6.7.
Gelet hierop is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 27, vierde lid, van de Wkkgz en heeft verweerder – althans de betrokken hoofdinspecteur van de Inspectie – in redelijkheid kunnen besluiten tot het geven van een bevel en daarbij de voorwaarde kunnen stellen dat het treffen van adequate verbetermaatregelen inhoudt in dat deze geborgd zijn.
7.1.
Met de bevelsbevoegdheid is in beginsel ook de bevoegdheid tot openbaarmaking van het bestreden besluit gegeven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in de door hem te verrichten belangenafweging meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat toekomstige patiënten en hun ouders/vertegenwoordigers hebben bij hun keuze voor een zorgaanbieder, het belang van de transparantie van het toezicht door de Inspectie en het belang van het nalevingsniveau door zorgaanbieders, dan aan het belang van verzoekster om negatieve publiciteit te voorkomen.
7.2.
Ter zitting heeft verweerder toegezegd om in het begeleidend persbericht een korte weergave van het bevel op te nemen en daarbij te vermelden dat een nader inspectiebezoek aanleiding gaf om het bevel niet te verlengen. Ter zitting is verder gebleken dat verweerder voornemens is om op zeer korte termijn ook een aanwijzing aan verzoekster te geven en dat besluit eveneens openbaar te maken. Verweerder heeft ter zitting in dit verband toegezegd dat hij zal wachten met openbaarmaking van het bestreden besluit, het onderliggende inspectierapport en een begeleidend persbericht op de website van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, zodat hij die tegelijkertijd met, althans niet voorafgaand aan, de aanwijzing kan publiceren. Met betrekking tot een in te dienen verzoek om een voorlopige voorziening tegen de openbaarmaking van het te nemen aanwijzingsbesluit is ter zitting met partijen een voorlopig zittingstijdstip afgesproken.
7.3.
Mede gelet op deze toezeggingen door verweerder ziet de voorzieningenrechter nu geen aanleiding tot het treffen van enige voorziening.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.