ECLI:NL:RBROT:2017:466

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
C/10/516934 / KG ZA 16-1460
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van strafrechtelijk beslag op een taxi in kort geding met betrekking tot proportionaliteit en ontvankelijkheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], een taxichauffeur, vorderde dat het conservatoire beslag dat door het Openbaar Ministerie was gelegd op zijn taxi, een Mercedes-Benz E 300 Bluetec, opgeheven zou worden. Het beslag was gelegd in het kader van een ontnemingsvordering van € 134.084,- wegens vermeend wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt. De eiser stelde dat het beslag onrechtmatig was en disproportioneel, aangezien hij afhankelijk was van zijn taxi voor zijn levensonderhoud en hij een jong gezin te onderhouden had. De Staat voerde verweer en stelde dat er een andere rechtsgang openstond, namelijk de klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv, en dat het tijdsverloop voor een groot deel aan de eiser zelf te wijten was.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de civiele rechter bevoegd was om van het geschil kennis te nemen, omdat er geen zicht was op een tijdige behandeling van het klaagschrift door de strafrechter. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eiser in zijn vordering kon worden ontvangen en dat het beslag disproportioneel was, gezien de omstandigheden van de eiser en zijn gezin. De rechter besloot het beslag op te heffen per 15 maart 2017, tenzij er op dat moment een beslissing was genomen in de strafzaak of het klaagschrift. De proceskosten werden gecompenseerd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/516934 / KG ZA 16-1460
Vonnis in kort geding van 10 januari 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.A. Oosterveen te Rotterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(ministerie van Veiligheid en Justitie, Openbaar Ministerie Rotterdam)
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. B.B.M. Vroegindewey te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de overgelegde producties
  • de mondelinge behandeling de dato 2 januari 2016
  • de pleitnota van de Staat.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is taxichauffeur. [eiser] is in 2013 als verdachte aangemerkt vanwege het kweken van hennep (parketnummer 10/810366-13). De desbetreffende strafzaak is gepland op een zitting van de strafkamer “eind februari 2017.”
2.2.
Op 26 oktober 2016 heeft het Openbaar Ministerie te Rotterdam voor een ontnemingsvordering op [eiser] conservatoir beslag gelegd op een aan [eiser] in eigendom toebehorende taxi van het merk Mercedes-Benz met kenteken [kenteken] . Volgens het van dit beslag opgemaakte proces-verbaal bedraagt de ontnemingsvordering € 134.084,-. Het Openbaar Ministerie begroot de waarde van taxi op circa € 29.000,-.
2.3.
De strafrechtadvocaat van [eiser] (mr. R. van den Boogert) heeft aan het Openbaar Ministerie Rotterdam verzocht om teruggave van de taxi aan [eiser] . Aan dit verzoek is geen gevolg gegeven.
2.4.
[eiser] heeft op 19 december 2016 een klaagschrift ex art. 552a Sv. ingediend bij de bijzondere raadkamer van de strafkamer van de rechtbank Rotterdam tegen de inbeslagneming van zijn taxi. Op dit klaagschrift is nog niet beslist. De zitting in de desbetreffende procedure is nog niet gepland. Een medewerker van de bijzondere raadkamer van de rechtbank Rotterdam heeft desgevraagd aan de strafrechtadvocaat van [eiser] in een
e-mailbericht van 2 januari 2017 medegedeeld:

Het enige wat we kunnen bevestigen is dat we de behandeltermijn van 3 maanden op dit moment niet halen. De rechtbank is bezig met een inhaalslag voor de beslagzaken. Hiervoor zijn al extra zittingen ingepland. Verder wordt er gezocht naar ruimte om nog meer zittingen in te kunnen plannen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
Te bepalen dat het conservatoir beslag dat door het Openbaar Ministerie (de Officier van
Justitie / de Staat) is gelegd op de taxi van [eiser] , een Mercedes-Benz E 300 Bluetec,
met het kenteken [kenteken] , opgeheven dient te worden aangezien het beslag onrechtmatig is.
Subsidiair:
Voor zover de voorzieningenrechter van mening is dat het beslag op de taxi van [eiser] , een Mercedes-Benz E 300 Bluetec, met het kenteken [kenteken] , niet onrechtmatig is:
te bepalen dat het Openbaar Ministerie (de Officier van Justitie / de Staat) [eiser] tot
bewaarder over zijn taxi, een Mercedes-Benz E 300 Bluetec, met het kenteken [kenteken] ,
dient te benoemen en in dier voege dient over te gaan tot teruggave van deze taxi aan [eiser] zodat deze de taxi weer zal kunnen gaan gebruiken voor zijn werk als taxichauffeur.
Primair en subsidiair:
Alsmede de Staat te veroordelen in de proceskosten in deze procedure waaronder de griffierechten en een bedrag aan salaris voor de advocaat van [eiser] .
[eiser] stelt daartoe het volgende.
3.2.
Het conservatoire beslag op de taxi van [eiser] is onrechtmatig. Het is buitengewoon disproportioneel om plotsklaps beslag te leggen op de taxi. [eiser] is voor zijn levensonderhoud afhankelijk van zijn taxi, waarmee hij een jong gezin moet onderhouden. [eiser] heeft hoge lasten voor zijn gezin met twee kleine kinderen, waaronder een baby, voor de koopwoning van [eiser] en voor andere kosten van levensonderhoud. De levenspartner van [eiser] verdient maar enkele honderden euro’s per maand. [eiser] is € 470,- per maand verschuldigd aan de Rotterdamse Taxicentrale. [eiser] raakt nu vaste klanten kwijt, bijvoorbeeld met betrekking tot een vast contract met Vervoer op Maat voor 20 uur per week. [eiser] heeft zijn taxi ingevoerd vanuit Duitsland vrij van BPM. Indien [eiser] zijn taxi niet terugkrijgt zal hij de BPM alsnog verschuldigd worden aan de belastingdienst.
Het gaat hier om een strafzaak die ruim 3 ½ jaar bij het Openbaar Ministerie op de plank lag. Sinds die tijd is [eiser] niet meer in aanraking is gekomen met de politie of justitie.
Subsidiair vordert [eiser] dat hij als gerechtelijk bewaarder van de taxi wordt aangesteld, zodat [eiser] tussentijds in ieder geval nog zijn brood kan verdienen, in afwachting van de beslissing over de ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie. [eiser] is bereid om in deze periode bijvoorbeeld € 300,- per maand te storten op de derdenrekening van zijn advocaat, als compensatie voor de waardevermindering vanwege het gebruik van de taxi. Het Openbaar Ministerie kan vervolgens alsnog de auto onder zich nemen in het onverhoopte geval dat de ontnemingsvordering mocht worden toegewezen. Toewijzing van de ontnemingsvordering is echter is echter zeer onzeker. De vordering van het Openbaar Ministerie (€ 134.084,-) is ondeugdelijk. Toen [eiser] werd betrapt had hij nog geen enkele keer de door hem geteelde hennep verkocht, zodat er geen wederrechtelijk voordeel is genoten.
[eiser] is financieel niet in staat om zekerheid te stellen in bijvoorbeeld de vorm van een bankgarantie. [eiser] kan met zijn taxi een goede boterham verdienen, maar hij heeft weinig andere kwalificaties. Met een ongeschoolde baan in bijvoorbeeld de schoonmaak of tuinbouw kan [eiser] zijn financiële verplichtingen niet voldoen.
Omdat onzeker is wanneer het klaagschrift van [eiser] zal worden behandeld, wendt [eiser] zich tot de civiele rechter in kort geding voor het treffen van een voorziening.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de stellingen van [eiser] .
4.2.
De civiele rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - is bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen, nu het gaat om een vordering met als grondslag onrechtmatige daad.
4.3.
De civiele rechter dient in beginsel tot niet- ontvankelijkverklaring van de vordering te beslissen indien een andere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat (vgl. HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049 en HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527, NJ 1992/687 Changoe/Staat).
4.4.
Volgens de Staat staat een andere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open, namelijk de klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv. Hierbij voert de Staat aan dat [eiser] pas op 19 december 2016 een klaagschrift heeft ingediend tegen de inbeslagneming, zodat het tijdsverloop voor een groot deel aan [eiser] zelf is te wijten.
4.5.
Een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang vergt onder meer een beslissing van de rechter die wordt genomen binnen een - gelet op de omstandigheden van het geval - tijdsbestek dat rechtens nog voldoende aanvaardbaar kan worden geacht. Indien [eiser] in diens procedure ex artikel 552a Sv. niet een voldoende tijdige beslissing kan verkrijgen kan de civiele rechter, bij uitzondering, komen tot een inhoudelijk oordeel over diens vordering (vgl. voorzieningenrechter rechtbank Den Haag, 13 juli 2011, NJF 2011/338 en Rb. Groningen 25 augustus 1989, KG 1989/389).
4.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] in de gegeven omstandigheden kan worden ontvangen in zijn vordering bij de civiele rechter. De Staat kon desgevraagd ter zitting niet aangeven wanneer de bijzondere raadkamer van de rechtbank Rotterdam het klaagschrift van [eiser] tegen de inbeslagneming van zijn taxi zal behandelen. Er bestaat dus geen zicht op behandeling van klaagschrift binnen afzienbare tijd. Evenmin kan voorshands worden aangenomen dat het klaagschrift van [eiser] behandeld zal worden ter gelegenheid van de zitting in de strafzaak tegen [eiser] , die eind februari 2017 gepland staat. Dit terwijl de nood voor [eiser] hoog is. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat hij zonder zijn taxi zijn brood niet kan verdienen en de kosten van zijn gezin voor het grootste deel gedragen worden uit zijn inkomen. Het komt aannemelijk voor dat [eiser] binnen afzienbare tijd de kosten van levensonderhoud niet meer zal kunnen dragen (de voorzieningenrechter komt hier op terug).
4.7.
[eiser] mag niet worden verweten dat hij het klaagschrift niet direct heeft ingediend. [eiser] heeft in de tussentijd niet stil gezeten, integendeel. De strafrechtadvocaat van [eiser] heeft vanaf (reeds) 27 oktober 2016 meermaals gecorrespondeerd met het Openbaar Ministerie over de teruggave van zijn taxi. Dit blijkt genoegzaam uit de overgelegde producties, waar [eiser] zich op beroept. Het Openbaar Ministerie heeft meermaals om bewijsstukken/aanvullende informatie gevraagd, om vervolgens te besluiten de taxi toch niet terug te geven aan [eiser] . Het valt te billijken dat [eiser] eerst heeft getracht om op informele wijze zijn taxi terug te krijgen, voordat hij de formele procedures van een klaagschrift/ dagvaarding heeft ingezet.
4.8.
Inhoudelijk wordt over de vordering als volgt geoordeeld.
4.9.
De (civiele) voorzieningenrechter hanteert -materieel- hetzelfde toetsingskader als in de strafrechtelijke procedure op een klaagschrift ex art. 552a Sv. wordt gehanteerd. Daarbij past de voorzieningenrechter wel het op een civielrechtelijk kort geding toepasselijke procesrecht toe. Het gaat hier immers niet om een procedure bij de strafrechter.
4.10.
De beklagrechter is niet gehouden ambtshalve te onderzoeken of de formaliteiten bij de beslaglegging in acht zijn genomen en hoeft in zijn beschikking evenmin blijk te geven van het onderzoek naar de rechtmatigheid als daarover niet wordt geklaagd (HR 7 juni 2011, LJN BQ3181, HR 7 juni 2011, LJN BQ3183 en HR 30 oktober 2012, LJN BU8735 en BU8737, NJ 2013, 128).
4.11.
Uitgangspunt bij de verdere beoordeling is de beschikking van de Hoge Raad van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, waarin de Hoge Raad een weergave opneemt van zijn rechtspraak over klaagschriften als hier (materieel) aan de orde. In de beschikking staat onder meer:

Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats,(1) omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven.”
4.12.
De inbeslagneming van de taxi van [eiser] is niet gedaan in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar [eiser] (art. 94 Sv.), maar ziet op ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 94a Sv.). Dit artikel luidt, voor zover van belang:
“1 In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2 In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.”
4.13.
Het standpunt van [eiser] is niet dat hier sprake is van een soort misdrijf waarvoor inbeslagneming überhaupt niet toegestaan is. Het standpunt van [eiser] laat zich aldus samenvatten dat hij de inbeslagneming van zijn taxi onterecht acht omdat hij geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten van zijn hennepteelt en voorts omdat hij de inbeslagneming disproportioneel acht.
4.14.
De Hoge Raad heeft hieromtrent in voormelde beschikking geoordeeld:

Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
4.15.
De voorzieningenrechter acht niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan [eiser] een betalingsverplichting in voormelde zin (ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel) zal opleggen. [eiser] betwist niet dat hij hennep heeft geteeld. De vraag of [eiser] daaruit wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten vergt een onderzoek naar feiten dat de beperkte kaders van een kort gedingprocedure te buiten gaat. Ter zitting bleek dat al eerder goederen strafrechtelijk in beslag waren genomen bij [eiser] , zoals een motorfiets, een beamer, een Bose multimedia systeem en een flatscreen. Dit kán een aanwijzing zijn dat wel wederrechtelijk voordeel is genoten.
4.16.
Over het beroep van [eiser] op het disproportionele karakter van de inbeslagneming wordt als volgt geoordeeld.
4.17.
Volgens de Memorie van Toelichting kan bij de toets of voldaan is aan de criteria van art. 94a Sv ook aan de orde komen of het leggen/ voortduren van beslag op het voorwerp in kwestie redelijk/proportioneel is. De vraag of het voortduren van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit, of subsidiariteit, komt aan de orde nádat is vastgesteld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan een verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel van een geldbedrag ter ontneming van wederechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:173). De proportionaliteit en de subsidiariteit kunnen derhalve nopen tot opheffing van het beslag ook indien voormelde betalingsverplichting niet hoogst onwaarschijnlijk is.
4.18.
De voorzieningenrechter zal de primaire vordering van [eiser] om redenen van disproportionaliteit toewijzen, zij het niet onvoorwaardelijk. De primaire vordering zal worden toegewezen, indien op het strafrechtelijke klaagschrift van [eiser] niet zal zijn beslist op uiterlijk 15 maart 2017 en er op dat moment evenmin in de strafzaak is beslist dat [eiser] een bedrag verschuldigd is uit hoofde van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Van [eiser] kan redelijkerwijs niet gevergd worden dat hij daarna nog steeds zijn brood niet kan verdienen en dan ook nog steeds in onzekerheid verkeert. [eiser] is betrapt op het telen van hennep reeds in 2013. Niet gebleken is dat [eiser] zich na 2013 opnieuw aan misdrijven heeft bezondigd. [eiser] heeft recht op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn (artikel 6 lid 1 EVRM). Daarmee staat op gespannen voet dat de (eerste) zitting in de strafzaak pas eind februari 2017 gepland staat. Zou de strafzaak eerder behandeld zijn dan had [eiser] al lang duidelijkheid kunnen hebben over zijn eventuele straf en over de ontnemingsvordering. Kennelijk heeft de Staat in de tussenliggende periode wel capaciteit ingezet om in de gaten te kunnen houden of er bij [eiser] nog een waardevol goed in beslag kon worden genomen, maar niet om de strafzaak van [eiser] met de nodige voortvarendheid te behandelen. Ter zitting zijn door de Staat geen verdere deugdelijke argumenten - anders dan capaciteitsproblemen en prioriteitskeuze - ter verklaring van de lange duur van de behandeling van de strafzaak aangevoerd. Aannemelijk is dat maatschappelijke teloorgang van [eiser] , en zijn gezin, dreigt indien hij zijn taxi niet binnen afzienbare tijd terugkrijgt. Zonder inkomen zullen de kosten van onder meer de woning van [eiser] uiteindelijk niet meer gedragen kunnen worden. [eiser] heeft ter zitting onweersproken verklaard dat hij een persoonlijke lening heeft met een maximum van € 24.000,- en dat hij daarvan inmiddels ruim € 16.000,- heeft opgenomen. [eiser] heeft dus nog enige ruimte om geld te lenen om zijn gezin te onderhouden, zij het dat kosten van levensonderhoud uiteindelijk niet blijvend uit leningen bekostigd kunnen worden. Eerdere opheffing van het beslag dan medio maart 2017 zou te ver voeren. Daarbij wordt het risico meegewogen dat [eiser] de taxi aan hernieuwd beslag zou kunnen onttrekken omdat hij de bui al ziet hangen na het dienen van zijn strafzaak eind februari 2017.
4.19.
Nu de primaire vordering (voorwaardelijk) zal worden toegewezen, wordt aan de subsidiaire vordering niet meer toegekomen.
4.20.
Nu partijen over en weer in het ongelijk gesteld worden, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft het conservatoir beslag dat door het Openbaar Ministerie (de Officier van
Justitie / de Staat) is gelegd op de taxi van [eiser] , een Mercedes-Benz E 300 Bluetec, met het kenteken [kenteken] , op per 15 maart 2017, tenzij op dat moment hetzij de bijzondere raadkamer heeft beslist op het klaagschrift van [eiser] , hetzij in de strafrechtelijke procedure tegen [eiser] inmiddels een strafrechtelijke betalingsverplichting uit hoofde van wederrechtelijk verkregen voordeel is opgelegd aan [eiser] ,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2017. [1]

Voetnoten

1.2517/676