ECLI:NL:RBROT:2017:3881

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
22 mei 2017
Zaaknummer
ROT 16/3195
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijke behandeling bij griffierecht in schuldhulpverlening versus schuldsanering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in een beroep dat eiser had ingesteld tegen de beëindiging van zijn schulddienstverlening op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). Eiser betoogde dat de heffing van griffierecht in procedures op basis van de Wgs in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, aangezien in procedures op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) geen griffierecht wordt geheven. De rechtbank oordeelde dat er sprake is van gelijke gevallen en dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het verschil in behandeling. De rechtbank concludeerde dat de heffing van griffierecht in procedures op grond van de Wgs in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en dat deze heffing achterwege moest blijven. De rechtbank gelastte het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) om het griffierecht dat van de rekening-courant van de gemachtigde van eiser was afgeschreven, terug te boeken.

Het procesverloop begon met een besluit van de gemeente Rotterdam om de schulddienstverlening van eiser te beëindigen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 9 maart 2017 werd de zaak behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de heffing van griffierecht in deze context een onnodige financiële drempel opwerpt voor mensen die al in een problematische schuldsituatie verkeren. De rechtbank benadrukte dat zowel de Wgs als de Wsnp gericht zijn op het saneren van schulden van natuurlijke personen en dat de financiële situatie van de betrokkenen vergelijkbaar is. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toegankelijkheid van rechtsbescherming in schuldhulpverlening en benadrukt de noodzaak van gelijke behandeling in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/3195

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M.J. Hüsen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. I. Plaisier.

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser geboden schulddienstverlening op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) met ingang van 27 oktober 2015 beëindigd.
Bij besluit van 30 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van J.M.A. Bravenboer en S. de Groot.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Met instemming van partijen is afgezien van het houden van een nadere zitting.

Overwegingen

1.1.
Eiser betoogt dat ten onrechte griffierecht is geheven en van de rekening-courant van zijn gemachtigde is afgeschreven. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ3883) moet het griffierecht in zaken betreffende de Wgs op nihil worden gesteld. Eiser ziet geen redelijke grond voor een onderscheid tussen procedures met betrekking tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) en procedures met betrekking tot de Wgs.
1.2.
De rechtbank begrijpt het betoog van eiser zo dat de heffing van griffierecht op grond van artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) achterwege moet blijven in procedures op grond van de Wgs, omdat die heffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel nu er in procedures op grond van de Wsnp geen griffierecht wordt geheven. Toetsing van artikel 8:41 van de Awb aan het gelijkheidsbeginsel is de rechtbank op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1710) niet toegestaan. Met aanvulling van de rechtsgronden vat de rechtbank het betoog van eiser daarom op als een beroep op de verdragsrechtelijke discriminatieverboden zoals onder meer artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
1.3.
De verdragsrechtelijke discriminatieverboden houden niet in dat elke ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen verboden is, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij komt aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen al dan niet als gelijk moeten worden beschouwd, en, indien zij als gelijk worden beschouwd, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
1.4.
De Wgs en de Wsnp zijn beide gericht op het saneren van schulden van natuurlijke personen met een (te) grote schuldenlast. De financiële situatie van die gezamenlijke doelgroep is dan ook vergelijkbaar. Voor die doelgroep zal het moeten betalen van griffierecht een vergelijkbaar hoge drempel op kunnen werpen om een beroep op deze wetten te doen. Gelet daarop verkeren natuurlijke personen die een beroep doen op de Wgs respectievelijk de Wsnp wat betreft de heffing van griffierecht in een vergelijkbare situatie. Verder is van belang dat toelating tot de Wsnp afhankelijk is gesteld van een verklaring van het college van burgemeester en wethouders dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. De belangrijkste manier om aan te tonen dat die mogelijkheden er niet zijn, is het doorlopen van een procedure op grond van de Wgs.
1.5.
De procedure op grond van de Wgs is bestuursrechtelijk van aard en begint met een aanvraag bij een bestuursorgaan. De procedure op grond van de Wsnp is civielrechtelijk van aard en begint met een verzoekschrift aan de rechtbank. Voor het indienen van een aanvraag op grond van de Wgs is, evenals voor het indienen van een verzoekschrift op grond van de Wsnp, geen griffierecht verschuldigd, zodat de toegang tot beide procedures kosteloos is. Ook het maken van bezwaar tegen een beslissing op een aanvraag tot toelating tot gemeentelijke schuldhulpverlening is kosteloos. Gelet hierop is voor wat betreft de toegang tot de procedure geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Die ongelijkheid is er wel tussen het instellen van beroep tegen een beslissing op bezwaar op grond van de Wgs en het instellen van hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank op een verzoekschrift op grond van de Wsnp. In het eerste geval wordt wel griffierecht geheven, in het laatste geval, op grond van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad dat door de wetgever in de Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz) is verwerkt, niet. Zoals uit dat arrest van de Hoge Raad volgt, is de ratio van het niet heffen van griffierecht voor het indienen van een verzoekschrift de toegankelijkheid van de schuldsaneringsregeling te bevorderen door geen onnodige financiële drempels op te werpen. In dat arrest is geoordeeld dat, gelet op die ratio en het door artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, in afwijking van de destijds geldende Wgbz ook in hoger beroep en in cassatie geen griffierecht verschuldigd is.
1.6.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wgs blijkt niet dat stil is gestaan bij de heffing van griffierecht in procedures op grond van die wet. Dat blijkt evenmin uit de totstandkomingsgeschiedenis van bijlage 3 van de Awb, de Regeling verlaagd griffierecht. Niet gebleken is daarom van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het wel heffen van griffierecht voor een beroep op grond van de Wgs en het niet heffen van griffierecht voor een beroep tegen een beschikking van de rechtbank op grond van de Wsnp. Niet valt in te zien dat de ratio achter het laatste niet ook geldt voor het eerste, namelijk geen onnodige financiële drempels opwerpen in procedures gericht op het saneren van problematische schulden. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de heffing van griffierecht in procedures op grond van de Wgs in strijd met artikel 26 van het IVBPR. Die heffing had in deze procedure daarom achterwege moeten blijven. De rechtbank zal het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) gelasten het van de rekening-courant van de gemachtigde van eiser afgeschreven griffierecht terug te boeken.
2. Eiser heeft op 5 augustus 2014 schulddienstverlening aangevraagd bij verweerder, in verband waarmee hij op 27 juli 2014 de “Verklaring rechten en plichten schulddienstverlening” heeft ondertekend. Bij besluit van 8 augustus 2014 heeft verweerder eisers aanvraag om schulddienstverlening toegewezen, in de vorm van schuldbemiddeling. Bij brief van 24 februari 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat alle schuldeisers akkoord zijn met de minnelijke schuldregeling. In het kader van een heronderzoek heeft verweerder eiser bij brief van 4 juni 2015 verzocht om verschillende gegevens te verstrekken, waarna eiser op 9 oktober 2015 op gesprek is verschenen bij verweerder. Naar aanleiding van dit heronderzoek heeft verweerder het primaire besluit genomen.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser nieuwe schulden/betalingsverplichtingen heeft laten ontstaan, waarvan niet is gebleken dat dit eiser niet valt te verwijten. Eiser heeft volgens verweerder nagelaten om hem (meer specifiek: de dienst Werk en Inkomen (W&I) tijdig inlichtingen te verstrekken over het inwonen van zijn meerderjarige dochter, waardoor eiser te veel bijstand heeft ontvangen. Voorts is een schuld ontstaan omdat eisers bijstandsuitkering niet tijdig is beëindigd vanwege werkaanvaarding. Daarnaast is eiser een lening van € 1.959,15 aangegaan bij zijn werkgever voor de aanschaf van een auto. Verweerder stelt dat eiser hierover niet heeft overlegd met de Kredietbank Rotterdam (KBR). Verder overweegt verweerder dat tijdens de schulddienstverlening een aflossingsachterstand is ontstaan van € 7.213,86. Verweerder overweegt dat de schuldregeling gelet hierop geen kans van slagen meer had en dat de schulddienstregeling, ondanks dat dit voor eiser ingrijpend is, terecht is beëindigd.
4. Eiser betwist dat hij W&I niet tijdig inlichtingen heeft verstrekt over het inwonen van zijn meerderjarige dochter en over het feit dat hij zelf een baan had geaccepteerd. Eiser stelt voorts dat hij op 24 november 2014 een specificatie van W&I ontving dat € 1.435,20 aan hem zou worden uitbetaald en dat het voor hem nog steeds onduidelijk is waar dit bedrag is gebleven. Voor wat betreft de aflossingsachterstand meent eiser dat, voor zover hiervan als sprake is, dit in zijn geval in redelijkheid geen reden kan zijn om de schulddienstverlening te beëindigen. Verder stelt eiser dat hij de KBR wel degelijk van te voren op de hoogte heeft gesteld van de lening bij zijn werkgever. Daarbij heeft hij er op gewezen dat hij de auto nodig had om naar zijn werk te kunnen gaan. Eiser stelt dat hij door de beëindiging van de schulddienstverlening in grote problemen is geraakt, omdat zijn rijbewijs is ingenomen waardoor hij zijn baan is kwijtgeraakt. Eiser meent dat verweerder dan ook zorgvuldiger te werk had moeten gaan. Alhoewel eiser bij vonnis van 11 mei 2016 is toegelaten tot de WSNP, meent eiser dat hij belang houdt bij zijn beroep omdat hij schade heeft geleden als gevolg van verweerders besluitvorming. Verder is volgens eiser zijn procespositie benadeeld omdat het verweerschrift eerst op 20 februari 2017 is ingediend.
5.1.
Op grond van artikel 6 van de Wgs doet de verzoeker aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wgs is de verzoeker verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
5.2.
Op grond van artikel 4 van de Beleidsregels Schulddienstverlening Rotterdam 2013 (de Beleidsregels) is de schuldenaar verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schulddienstverleningstraject en bestaat deze medewerking onder andere uit:
e. het niet aangaan van nieuwe betalingsverplichtingen vanaf het moment dat de aanvraag is ingediend door de schuldenaar;
l. het nalaten van hetgeen de voortgang van het schulddienstverleningtraject belemmert;
m. het op verzoek of onverwijld uit eigen beweging handelen in die situaties waarin dit noodzakelijk is voor het slagen van de aanvraag of het gedurende traject schulddienstverlening als dit hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels kan het college besluiten om de schulddienstverlening te beëindigen als de schuldenaar niet of in onvoldoende mate de verplichtingen bedoeld in artikel 4 nakomt.
6. In zijn verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn werkaanvaarding en inkomsten per 1 oktober 2014 tijdig heeft gemeld en dat met betrekking tot het besluit van 5 maart 2015, waarbij eisers bijstandsuitkering is ingetrokken en teruggevorderd, geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de hierdoor ontstane schuld door verweerder niet langer aan eiser wordt tegengeworpen. Voorts heeft verweerder in zijn verweerschrift aangegeven dat eiser niet langer wordt tegengeworpen dat er een aflossingsachterstand is ontstaan. Gelet hierop zal de rechtbank eisers beroepsgronden in zoverre onbesproken laten.
7. Eisers betoog dat het op 20 februari 2017 door de rechtbank ontvangen - en op diezelfde dag aan eiser doorgezonden - verweerschrift in strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te laat is ingediend, slaagt niet. Daarbij wijst de rechtbank op vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8547) dat artikel 8:31 van de Awb geen betrekking heeft op het indienen van een verweerschrift. De in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gestelde termijn betreft een termijn van orde. Verweerder heeft het verweerschrift weliswaar niet samen met de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, maar nu de wet daaraan geen consequenties verbindt en het verweerschrift is ingediend binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn, gaat de rechtbank aan de overschrijding van de termijn van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb voorbij. Eisers betoog dat zijn procespositie onnodig is benadeeld, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft verweerder immers bij brief van 24 januari 2015 verzocht om alsnog een verweerschrift in te dienen. Nu verweerder het verweerschrift ruim voor de termijn van tien dagen voor de zitting heeft ingediend, is geen sprake van strijd met de goede procesorde.
8. Bij besluit van 6 november 2014 heeft verweerder de door eiser over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014 teveel ontvangen bijstand van hem teruggevorderd, omdat bij verweerder bekend was geworden dat eisers meerderjarige dochter bij hem inwoonde en haar inkomsten van invloed waren op de gemeentelijke toeslag op eisers bijstandsuitkering. Nu niet is gebleken dat eiser rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de terugvordering van zijn bijstandsuitkering, is de terugvordering in rechte onaantastbaar geworden en heeft het formele rechtskracht gekregen. Gelet hierop staat vast dat gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schulddienstverleningstraject een (deel van deze) nieuwe schuld is ontstaan. Daarnaast is niet in geschil dat eiser op 29 juni 2015 een geldlening is aangegaan met zijn toenmalige werkgever van € 1.850,- tegen een rente van 5,9% voor de aanschaf van een auto en dat de aflossingstermijnen werden ingehouden op zijn loon. Dit betreft een door eiser tijdens het schulddienstverleningstraject aangegane nieuwe betalingsverplichting. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij hierover vooraf contact heeft gehad met verweerder en dat hij toestemming heeft gekregen voor het aangaan van de lening. Dat eiser de auto nodig had om naar zijn werk te gaan maakt het voorgaande niet anders. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn aan de schuldhulpverlening verbonden verplichtingen niet is nagekomen. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser bij de start en gedurende het schulddienstverleningstraject meerdere malen op zijn rechten en plichten is gewezen. Zo heeft eiser op 27 juli 2014 de “Verklaring rechten en plichten schulddienstverlening” ondertekend, waarin onder meer de verplichting was opgenomen om geen nieuwe betalingsverplichtingen of leningen aan te gaan. Bij brief van 24 februari 2015 heeft verweerder eiser opnieuw gewezen op deze verplichting.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder e, van de Beleidsregels en artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels het schuldhulpverleningstraject van eiser mocht beëindigen. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat de beëindiging van de regeling onevenredig is in verhouding tot de met de Beleidsregel te dienen belangen. Wat eiser overigens heeft betoogd leidt niet een ander oordeel.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- gelast het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak het in deze procedure van de rekening-courant van de gemachtigde van eiser afgeschreven griffierecht terug te storten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, voorzitter, en mr. A.I. van Strien en
mr. D. Brugman, leden, in aanwezigheid van mr. P.B. Thiemann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.