5.2.Op grond van artikel 4 van de Beleidsregels Schulddienstverlening Rotterdam 2013 (de Beleidsregels) is de schuldenaar verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schulddienstverleningstraject en bestaat deze medewerking onder andere uit:
e. het niet aangaan van nieuwe betalingsverplichtingen vanaf het moment dat de aanvraag is ingediend door de schuldenaar;
l. het nalaten van hetgeen de voortgang van het schulddienstverleningtraject belemmert;
m. het op verzoek of onverwijld uit eigen beweging handelen in die situaties waarin dit noodzakelijk is voor het slagen van de aanvraag of het gedurende traject schulddienstverlening als dit hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels kan het college besluiten om de schulddienstverlening te beëindigen als de schuldenaar niet of in onvoldoende mate de verplichtingen bedoeld in artikel 4 nakomt.
6. In zijn verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn werkaanvaarding en inkomsten per 1 oktober 2014 tijdig heeft gemeld en dat met betrekking tot het besluit van 5 maart 2015, waarbij eisers bijstandsuitkering is ingetrokken en teruggevorderd, geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de hierdoor ontstane schuld door verweerder niet langer aan eiser wordt tegengeworpen. Voorts heeft verweerder in zijn verweerschrift aangegeven dat eiser niet langer wordt tegengeworpen dat er een aflossingsachterstand is ontstaan. Gelet hierop zal de rechtbank eisers beroepsgronden in zoverre onbesproken laten.
7. Eisers betoog dat het op 20 februari 2017 door de rechtbank ontvangen - en op diezelfde dag aan eiser doorgezonden - verweerschrift in strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te laat is ingediend, slaagt niet. Daarbij wijst de rechtbank op vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8547) dat artikel 8:31 van de Awb geen betrekking heeft op het indienen van een verweerschrift. De in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gestelde termijn betreft een termijn van orde. Verweerder heeft het verweerschrift weliswaar niet samen met de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, maar nu de wet daaraan geen consequenties verbindt en het verweerschrift is ingediend binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn, gaat de rechtbank aan de overschrijding van de termijn van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb voorbij. Eisers betoog dat zijn procespositie onnodig is benadeeld, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft verweerder immers bij brief van 24 januari 2015 verzocht om alsnog een verweerschrift in te dienen. Nu verweerder het verweerschrift ruim voor de termijn van tien dagen voor de zitting heeft ingediend, is geen sprake van strijd met de goede procesorde. 8. Bij besluit van 6 november 2014 heeft verweerder de door eiser over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014 teveel ontvangen bijstand van hem teruggevorderd, omdat bij verweerder bekend was geworden dat eisers meerderjarige dochter bij hem inwoonde en haar inkomsten van invloed waren op de gemeentelijke toeslag op eisers bijstandsuitkering. Nu niet is gebleken dat eiser rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de terugvordering van zijn bijstandsuitkering, is de terugvordering in rechte onaantastbaar geworden en heeft het formele rechtskracht gekregen. Gelet hierop staat vast dat gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schulddienstverleningstraject een (deel van deze) nieuwe schuld is ontstaan. Daarnaast is niet in geschil dat eiser op 29 juni 2015 een geldlening is aangegaan met zijn toenmalige werkgever van € 1.850,- tegen een rente van 5,9% voor de aanschaf van een auto en dat de aflossingstermijnen werden ingehouden op zijn loon. Dit betreft een door eiser tijdens het schulddienstverleningstraject aangegane nieuwe betalingsverplichting. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij hierover vooraf contact heeft gehad met verweerder en dat hij toestemming heeft gekregen voor het aangaan van de lening. Dat eiser de auto nodig had om naar zijn werk te gaan maakt het voorgaande niet anders. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn aan de schuldhulpverlening verbonden verplichtingen niet is nagekomen. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser bij de start en gedurende het schulddienstverleningstraject meerdere malen op zijn rechten en plichten is gewezen. Zo heeft eiser op 27 juli 2014 de “Verklaring rechten en plichten schulddienstverlening” ondertekend, waarin onder meer de verplichting was opgenomen om geen nieuwe betalingsverplichtingen of leningen aan te gaan. Bij brief van 24 februari 2015 heeft verweerder eiser opnieuw gewezen op deze verplichting.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder e, van de Beleidsregels en artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels het schuldhulpverleningstraject van eiser mocht beëindigen. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat de beëindiging van de regeling onevenredig is in verhouding tot de met de Beleidsregel te dienen belangen. Wat eiser overigens heeft betoogd leidt niet een ander oordeel.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.