In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft de toepassing van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Participatiewet (Pw) en de vraag of een familierechtelijke relatie tussen een medebewoner en de persoon met wie de belanghebbende een commerciële huurrelatie heeft, van invloed is op de status van kostendelende medebewoner. De rechtbank verwijst naar een eerdere tussenuitspraak van 2 maart 2017, waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit van 28 juli 2016 gebreken vertoonde. De verweerder had de gelegenheid gekregen om deze gebreken te herstellen, maar heeft in zijn reactie van 20 maart 2017 aangegeven geen onderzoek te willen instellen naar de commerciële huurrelatie tussen de verhuurster en haar zoon.
De rechtbank oordeelt dat de tekst van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw geen bijzondere regeling bevat voor situaties waarin een familierechtelijke relatie bestaat. Dit betekent dat de familierechtelijke relatie tussen de verhuurster en haar zoon niet relevant is voor de beoordeling of de zoon als kostendelende medebewoner van de eiser moet worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat verweerder niet heeft onderzocht of er sprake is van een commerciële huurrelatie.
De rechtbank verklaart het beroep van de eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 990,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.