ECLI:NL:RBROT:2017:3582

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 mei 2017
Publicatiedatum
11 mei 2017
Zaaknummer
ROT 16/5891
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kostendelende medebewoner in relatie tot familierechtelijke banden onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft de toepassing van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Participatiewet (Pw) en de vraag of een familierechtelijke relatie tussen een medebewoner en de persoon met wie de belanghebbende een commerciële huurrelatie heeft, van invloed is op de status van kostendelende medebewoner. De rechtbank verwijst naar een eerdere tussenuitspraak van 2 maart 2017, waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit van 28 juli 2016 gebreken vertoonde. De verweerder had de gelegenheid gekregen om deze gebreken te herstellen, maar heeft in zijn reactie van 20 maart 2017 aangegeven geen onderzoek te willen instellen naar de commerciële huurrelatie tussen de verhuurster en haar zoon.

De rechtbank oordeelt dat de tekst van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw geen bijzondere regeling bevat voor situaties waarin een familierechtelijke relatie bestaat. Dit betekent dat de familierechtelijke relatie tussen de verhuurster en haar zoon niet relevant is voor de beoordeling of de zoon als kostendelende medebewoner van de eiser moet worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat verweerder niet heeft onderzocht of er sprake is van een commerciële huurrelatie.

De rechtbank verklaart het beroep van de eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 990,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 16/5891

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: drs. G. van Hal.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot 2 maart 2017 verwijst de rechtbank naar haar tussenuitspraak van die datum (hierna: de tussenuitspraak).
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het gebrek in het bestreden besluit van 28 juli 2016 te herstellen.
Verweerder heeft bij brief van 20 maart 2017 gereageerd op de tussenuitspraak.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek op 7 april 2017 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank verwijst voor een weergave van de feiten en de standpunten van partijen naar de tussenuitspraak.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de tekst van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Participatiewet (Pw), de familierechtelijke relatie tussen de verhuurster en haar zoon niet van belang is voor het antwoord op de vraag of de zoon van de verhuurster moet worden aangemerkt als kostendelende medebewoner van eiser. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat het besluit tot aanpassing van de bijstandsuitkering aan de kostendelersnorm een belastend besluit is en dat het bepaalde in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw geen uitzondering is op, maar onderdeel uitmaakt van de definitie van het begrip ‘kostendelende medebewoner’, waardoor het op de weg van verweerder lag om te onderzoeken of sprake is van een commerciële huurrelatie tussen de verhuurster en haar zoon. Omdat verweerder dat niet heeft gedaan, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
3. Verweerder heeft bij brief van 20 maart 2017 als reactie op de tussenuitspraak te kennen gegeven dat hij geen onderzoek instelt naar de vraag of er tussen de verhuurster en haar zoon een commerciële huurrelatie bestaat. Volgens verweerder volgt uit de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten (TK 2013-2014, 33 081, nr. 3, p. 60) dat er tussen de verhuurster en haar zoon geen commerciële huurrelatie kan bestaan, omdat zij moeder en zoon zijn. Daarnaast verwijst verweerder naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4138, waarin is overwogen dat degene die een beroep doet op het tot 1 januari 2016 geldende artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de Pw aannemelijk moet maken dat de daarin opgenomen uitzondering zich voordoet.
4. De rechtbank ziet in de reactie van verweerder geen aanleiding terug te komen van de tussenuitspraak.
4.1
De tekst van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw is duidelijk en bevat geen bijzondere regeling voor de zich hier voordoende situatie dat er een familierechtelijke relatie bestaat tussen de verhuurster en de medebewoner van eiser. Dat de door verweerder vermelde passage uit de memorie van toelichting niet alleen van belang zou zijn voor (de interpretatie van) artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw, maar ook voor onderdeel c van dit artikellid, valt dan ook niet in te zien.
4.2
Voorts ziet de rechtbank in de door verweerder genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 november 2016 geen aanleiding af te wijken van haar in de tussenuitspraak neergelegde oordeel dat het bepaalde in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw geen uitzondering is op, maar onderdeel uitmaakt van de definitie van het begrip ‘kostendelende medebewoner’.
De uitspraak van de CRvB ziet op de uitleg van artikel 22a, eerste en vierde lid, van de Pw zoals luidend tot 1 januari 2016 en niet op het per die datum geldende en thans aan de orde zijnde artikel 19a, eerste lid, van deze wet.
Artikel 22a, eerste lid, van de Pw bepaalde dat, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf had, de zogeheten kostendelersnorm van toepassing was. Het vierde lid bepaalde vervolgens dat tot de personen in het eerste lid niet werden gerekend (onder meer) de groep personen die overeenkomt met de groep die thans in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw is opgenomen. De CRvB oordeelde dat artikel 22a, vierde lid, van de Pw een uitzondering maakte op de hoofdregel van artikel 22a, eerste lid, van deze wet en verbond hieraan de conclusie dat het aan de belanghebbende was aannemelijk te maken dat deze uitzondering zich voordeed.
De systematiek van de per 1 januari 2016 geldende wet is anders. In het huidige artikel 19a, eerste lid, van de Pw is een omschrijving gegeven van het begrip ‘kostendelende medebewoner’. Tot de constitutieve elementen daarvan behoort het niet vallen onder bepaalde categorieën, waaronder die van onderdeel c. De rechtbank verwijst in dit verband naar de memorie van toelichting op de betreffende wijziging van de Pw (TK 2014-2015, 34273, nr. 3, p. 23). Met deze wijziging is niet langer sprake van een uitzondering op een hoofdregel, maar van een onderdeel van de omschrijving van het begrip ‘kostendelende medebewoner’.
De verwijzing van verweerder naar de betreffende uitspraak van de CRvB kan hem dan ook niet baten.
5. Gelet op het voorgaande blijft de rechtbank bij haar tussenuitspraak. De rechtbank stelt vast dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. I.M. Ludwig en mr. A.C. Rop, leden, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze einduitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.