ECLI:NL:RBROT:2017:2936

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
ROT 16/1294
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet en de gevolgen van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van het dagloon voor een WW-uitkering. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.B. de Gooijer, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat zijn WW-uitkering had vastgesteld op basis van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Eiser stelde dat de referteperiode voor de berekening van het dagloon niet correct was vastgesteld, omdat deze was gebaseerd op een periode waarin hij arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de referteperiode correct was vastgesteld op de periode van 1 oktober 2014 tot en met 30 september 2015, conform de geldende wetgeving per 1 juli 2015. De rechtbank concludeerde dat er geen aanknopingspunten in het Dagloonbesluit waren om de referteperiode te wijzigen naar een periode vóór de arbeidsongeschiktheid van eiser. De rechtbank benadrukte dat de wetgever de gevolgen van de dagloonberekening had onderkend, maar dat de wetgever had gekozen voor een systeem dat de ongelijkheid tussen verschillende soorten werknemers moest opheffen. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het dagloon in dit geval niet in strijd was met het loondervingsbeginsel en dat de hoogte van het dagloon correct was vastgesteld op € 76,91. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/1294

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr. M.B. de Gooijer,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: J.M. van der Graaf.

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 november 2015 (het primaire besluit), waarbij aan eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) is toegekend, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Eiser is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser met ingang van 4 november 2015 een WW-uitkering toegekend en daarbij het dagloon vastgesteld op € 76,91
.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en daartoe - samengevat - gesteld dat er geen aanleiding bestaat om van het vanaf 1 juli 2015 geldende Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) af te wijken.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat het dagloon te laag is vastgesteld.
4.1.
Op grond van artikel 1b, eerste lid, van de WW wordt voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur, onder meer voor artikel 18 en hoofdstuk IV, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
Artikel 44 van de WW bepaalt dat de uitkering bij werkloosheid wordt berekend naar het dagloon.
4.2.
Hoofdstuk 2 van het Dagloonbesluit bevat bepalingen voor de vaststelling van het dagloon van uitkeringen op grond van de WW.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder referteperiode in dit hoofdstuk verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden.
In artikel 3, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat – voor zover van belang – onder loon in dit hoofdstuk wordt verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, genoten in de referteperiode.
Artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit bepaalt dat het dagloon van uitkeringen op grond van de WW de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft of indien artikel 2, vijfde lid, van toepassing is. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.
Artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit bepaalt dat, Indien de werknemer in een aangiftetijdvak geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof tijdens de dienstbetrekking, bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 5, eerste lid, als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking wordt genomen het loon, genoten in dezelfde dienstbetrekking in het laatste aan dat verlof voorafgaande en volledig in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheid zich niet heeft voorgedaan en waarin de werknemer het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond.
5. De rechtbank stelt voorop dat het volgens vaste rechtspraak bij het tot stand brengen van algemeen verbindende voorschriften, als hier aan de orde, in beginsel aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en dat de rechtbank – gelet op haar positie in het staatsbestel – het resultaat daarvan moet respecteren. Het behoort immers niet tot de taak van de rechtbank om de innerlijke waarde of billijkheid van het Dagloonbesluit, zijnde een op een formele wet berustend algemeen verbindend voorschrift, te beoordelen. Het is aan de wetgever en niet aan de rechtbank om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde systematiek teniet te doen. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van die algemeen verbindende voorschriften zodanige ernstige gebreken kleven dat deze voorschriften om die reden niet als grondslag kunnen dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. De rechtbank dient daarbij te beoordelen of de desbetreffende voorschriften al dan niet in strijd komen met één of meer regels van geschreven of ongeschreven recht, daaronder begrepen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij die beoordeling zal de rechtbank gelet op het vorenstaande de nodige terughoudendheid dienen te betrachten. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 27 mei 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM7312).
6.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de referteperiode overeenkomstig de per 1 juli 2015 geldende tekst van artikel 2 van het Dagloonbesluit heeft bepaald op de periode van 1 oktober 2014 tot en met 30 september 2015. Voor eisers stelling dat als referteperiode moet worden uitgegaan van de periode voordat hij wegens ziekte ongeschikt werd voor zijn arbeid, zijn in het Dagloonbesluit geen aanknopingspunten te vinden. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de referteperiode in dit geval onjuist heeft vastgesteld. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder het in totaal genoten loon in de referteperiode heeft berekend op € 20.072,28 en dat hij dat bedrag, overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit, heeft gedeeld door 261. Dit leidt, na indexering, tot een dagloon van € 76,91.
6.2.
Tot 1 juli 2015 kende artikel 6 van het Dagloonbesluit een regeling voor de situatie dat in de referteperiode minder loon is genoten als gevolg van ziekte. Met ingang van 1 juli 2015 is die regeling afgeschaft. Vanaf 1 juli 2015 wordt het in de referteperiode genoten loon steeds gedeeld door 261, ook al is dat loon in die periode wegens ziekte gesteld op een percentage van het voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid laatstgenoten loon, zoals kennelijk in de situatie van eiser het geval is.
6.3.
Dat onverkorte toepassing van het Dagloonbesluit, zoals dat vanaf 1 juli 2015 geldt, in het geval van eiser in strijd is met het loondervingsbeginsel dat aan de WW ten grondslag ligt, volgt de rechtbank niet. De grondslag van de dagloonregels is immers het in artikel 1b, eerste lid, van de WW neergelegde historische dagloonbeginsel, met als hoofdregel dat het loon in de referteperiode moet worden gedeeld door 261. Dat eiser als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid in de referteperiode een lager loon heeft ontvangen, waardoor hij een WW-uitkering naar een lager dagloon krijgt, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat de aldus vastgestelde hoogte van het dagloon in strijd komt met het loondervingsbeginsel. Door uit te gaan van het laatstgenoten loon in de referteperiode, wordt naar het oordeel van de rechtbank geen inbreuk gemaakt op de verzekeringsgedachte noch op het principe dat besloten ligt in de bepaling van artikel 1b van de WW, dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer. Steun hiervoor heeft de rechtbank gevonden in de uitspraak van de Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4335) waarin is geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat met de invoering van het historisch dagloon het loondervingsbeginsel is verlaten.
6.4.
Welke belangen de wetgever heeft gewogen voordat tot wijziging van artikel 6 van het Dagloonbesluit werd besloten, is af te leiden uit pagina 21 van de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit (Stb. 2015, 152). Hierin is het volgende opgenomen:
“In artikel 6 van het Dagloonbesluit, zoals dat met ingang van 1 juni 2013 in werking is getreden, werd bepaald dat voor de dagloonvaststelling van een werknemer die in een aangiftetijdvak minder loon had genoten vanwege ziekte of verlof, als loon in dat aangiftetijdvak werd aangemerkt het loon dat deze werknemer verdiende in het aangiftetijdvak daaraan voorafgaand of nakomend. Met deze methode werd beoogd dat bij de dagloonvaststelling werd uitgegaan van het loon dat een werknemer zou hebben verdiend als hij niet ziek was geweest of geen verlof had gehad. Bij ziekte ging het hier om een werknemer waarvoor de werkgever een loondoorbetalingsplicht bij ziekte had. Dit levert echter een ongelijkheid op tussen deze werknemer en:
-een werknemer die recht heeft op ziekengeld. Artikel 6 kan dan namelijk niet worden toegepast: de werknemer die rechtstreeks ziekengeld van UWV ontvangt en geen dienstbetrekking meer heeft, voldoet niet aan de voorwaarden.
-een werknemer die ziekengeld ontvangt via de werkgever. De voornoemde methode is met behulp van de polisadministratie niet goed uit te voeren.
Daarom is besloten om de methode zoals geregeld in artikel 6 niet meer toe te passen bij ziekte van een werknemer. Dit leidt ertoe dat het dagloon van een werknemer met een werkgever wordt gebaseerd op het loon zoals de werkgever dat heeft doorbetaald. Dat kan – net als bij een ZW-uitkering – minder zijn dan 100% van het loon.”
6.5.
Hieruit blijkt dat de wetgever de mogelijk nadelige gevolgen van de dagloonberekening heeft onderkend. De wetgever heeft een doorslaggevend belang toegekend aan het opheffen van de ongelijkheid tussen een werknemer die recht heeft op ziekengeld en een werknemer die ziekengeld ontvangt via de werkgever. Niet gesteld of gebleken is dat aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van artikel 6 van het Dagloonbesluit zodanig ernstige gebreken kleven dat dit gewijzigde artikel om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten.
7. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de berekening van het dagloon in dit geval onjuist is. Daaraan doet niet af dat per 1 januari 2017 het Dagloonbesluit is aangepast om diverse nadelige gevolgen van het vanaf 1 juli 2015 geldende Dagloonbesluit op te heffen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mr. D. Brugman en mr. E. Lunenberg, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.