9.4.Uit het voorgaande volgt dat de Drechtraad met artikel 4.1, derde lid, van de Verordening 2015 geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de hem in het kader van artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 toegekende verordenende bevoegdheid. De Verordening 2015 bevat onvoldoende criteria om de hoogte van een pgb vast te stellen en heeft de nadere invulling hiervan ten onrechte overgelaten aan verweerder. In zoverre ontbreekt voor verweerder een grondslag in de Verordening 2015 om de hoogte van een pgb vast te kunnen stellen. Nu artikel 4.1, derde lid, van de Verordening 2015 en de door verweerder krachtens dit artikel vastgestelde Beleidsregels 2015 en het Besluit 2015 aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 en vertoont het ook in zoverre een gebrek.
10. Hoewel het bestreden besluit, reeds gelet op het voorgaande, in aanmerking komt voor vernietiging, ziet de rechtbank aanleiding om op het navolgende te wijzen. Indien de Drechtraad een juiste uitvoering had gegeven aan de hem in het kader van artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 toegekende verordenende bevoegdheid - door wat nu door verweerder in de Beleidsregels 2015 en het Besluit 2015 is neergelegd zelf vast te stellen in zijn verordening - zou eveneens sprake zijn van een gebrek voor wat betreft de hoogte van het toegekende pgb voor de door [de stichting] geleverde Individuele begeleiding, Specialistisch professioneel. De rechtbank wijst er daarbij op dat de in het Besluit 2015 en de Beleidsregels 2015 opgenomen klassen zijn overgenomen uit de AWBZ en de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Gelet op het niet in geschil zijnde aantal uren aan benodigde zorg van [de stichting] , namelijk zes uur per week, heeft verweerder eiser klasse 3 toegekend, met een bijbehorend pgb van € 10,282,- per jaar en € 197,73 per week. Uit de stukken blijkt dat de hoogte van dit pgb is gebaseerd op een gemiddeld bedrag per uur van € 36,29. Uitgaande van deze bedragen zou eiser 5,45 uur per week aan zorg van [de stichting] kunnen inkopen, zijnde het midden van klasse 3. Nu niet in geschil is dat eiser zes uur per week aan zorg nodig had van [de stichting] , en niet 5,45 uur, en tevens door verweerder niet is betwist dat het door eiser aan [de stichting] betaalde uurtarief van € 63,- een marktconform uurloon is, is onvoldoende gemotiveerd dat het aan eiser toegekende pgb een passende bijdrage levert aan eisers zelfredzaamheid en/of participatie, als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015. Daarbij wijst de rechtbank evenwel op de maximeringsbepaling van artikel 2.3.6, vijfde lid en onder a, van de Wmo 2015. Die bepaling mag niet zo worden uitgelegd dat eiser met het hem toegekende pgb niet in staat is een passende bijdrage te leveren aan het realiseren van een situatie waarin hij in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie. Verweerder mag de hoogte van het pgb maximeren tot de prijs waarvoor hij dezelfde zorg bij de zorgverlener kan inkopen als zorg in natura, maar eiser moet wel in staat zijn met het pgb de daadwerkelijk benodigde zorg in te kopen.
11. Uit het voorgaande volgt dat eisers beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Nu onduidelijk is hoeveel tijd verweerder nodig heeft om de geconstateerde gebreken te herstellen en de rechtbank niet zelf in de zaak kan voorzien, ziet zij geen mogelijkheid tot finale geschilbeslechting. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit op eisers bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidt vanaf 1 januari 2017, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).