ECLI:NL:RBROT:2017:2935

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
ROT 16/6416
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herindicatie voor Begeleiding Individueel op grond van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die bekend is met het syndroom van Asperger en een depressieve stoornis, en het Drechtstedenbestuur. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het persoonsgebonden budget (pgb) dat hem was toegekend voor Individuele begeleiding, Specialistisch professioneel, op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De rechtbank oordeelde dat eiser ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. Dit gebrek leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank constateerde verder dat de Drechtraad niet op de juiste wijze uitvoering had gegeven aan de verordenende bevoegdheid met betrekking tot de hoogte van het pgb. De Verordening 2015 bood onvoldoende criteria om de hoogte van het pgb vast te stellen, waardoor het bestreden besluit ook in dat opzicht gebrekkig was. De rechtbank droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij het belang van de zelfredzaamheid en participatie van eiser centraal staat. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/6416

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M.J. Hüsen,
en

het Drechtstedenbestuur, verweerder,

gemachtigden: M. de Wolf en M. Euser.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) van 12 september 2015 tot en met 11 september 2016 geïndiceerd voor Individuele begeleiding, Specialistisch professioneel, voor 4 tot 7 uur per week (klasse 3), in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Uit de onderliggende stukken blijkt dat de hoogte van het pgb € 10.282,- per jaar bedraagt met een maximaal uurtarief van € 63,-.
Bij besluit van 17 december 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser op grond van de Wmo 2015 van 12 september 2015 tot en met 11 september 2016 geïndiceerd voor Individuele begeleiding, Sociaal netwerk, voor 11,5 uur per week, in de vorm van een pgb van € 230,- per week met een uurtarief van € 20,-.
Bij besluit van 17 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaren tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van zijn vader, [vader] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser, geboren op [geboortedatum] , is bekend met het syndroom van Asperger en een depressieve stoornis. Op grond van de op dat moment geldende Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) was eiser door Bureau Jeugdzorg van 12 september 2014 tot en met 11 september 2015 geïndiceerd voor Begeleiding individueel, klasse 7 (16-19,9 uur per week), in de vorm van een pgb van € 33.651,- per jaar. Vanwege het einde van deze indicatie en omdat Begeleiding individueel door gewijzigde wetgeving per 1 januari 2015 niet langer onder de AWBZ, maar onder de Wmo 2015 valt, heeft verweerder onderzoek gedaan naar eisers behoefte aan een maatwerkvoorziening, zoals artikel 2.3.1. en verder van de Wmo 2015 voorschrijft. In dit verband hebben twee Wmo-consulenten van verweerder op 4 september 2015 een gesprek gevoerd met eiser, vergezeld van zijn ouders en [begeleidster] , begeleidster van [de stichting] . Op 15 september 2015 heeft eiser een Budgetplan pgb ingediend bij verweerder. Omdat eiser zich niet (volledig) kon vinden in het door de Wmo-consulenten gegeven advies, dat is opgenomen in het onderzoeksverslag, heeft op 15 oktober 2015 wederom een gesprek plaatsgevonden tussen de Wmo-consulenten en eisers ouders. Naar aanleiding hiervan is het onderzoeksverslag aangepast, waarna eiser bij verweerder op 19 november 2015 een aanvraag voor de maatwerkvoorziening Begeleiding individueel heeft ingediend. Vervolgens heeft verweerder op grond van de Wmo 2015 en de Verordening maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning Drechtsteden 2015 (de Verordening 2015) de primaire besluiten I en II genomen. De Individuele begeleiding, Specialistisch professioneel, is verleend door [de stichting] en de Individuele begeleiding, Sociaal netwerk, is verleend door eisers ouders, bij wie hij inwoont.
1.2.
Hangende de bezwaarprocedure tegen de primaire besluiten I en II heeft verweerder bij besluit van 1 augustus 2016 eisers indicatie voor Individuele begeleiding, Sociaal netwerk, administratief verlengd van 12 september 2016 tot en met 11 maart 2017. Bij afzonderlijk besluit van 1 augustus 2016 heeft verweerder eisers indicatie voor Individuele begeleiding, Specialistisch professioneel, administratief verlengd van 12 september 2016 tot en met 11 maart 2017, voor 5,5 uur per week en een uurtarief van € 41,79. De besluiten van 1 augustus 2016 heeft verweerder genomen op grond van de Verordening maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning Drechtsteden 2016 (de Verordening 2016). Eisers bezwaren tegen de besluiten van 1 augustus 2016 heeft verweerder bij besluit van 8 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep is bij deze rechtbank geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/439.
1.3.
Naar aanleiding van een door eiser ingediend - en nadien door hem ingetrokken - verzoek om voorlopige voorziening hangende zijn beroep tegen het bestreden besluit, heeft verweerder bij besluit van 10 januari 2017 eisers indicatie voor Individuele begeleiding, Specialistisch professioneel, per 18 november 2016 omgezet naar Zorg in Natura.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de indicaties op voldoende onderzoek en op een voldoende motivering berusten en dat deze zijn afgestemd op eisers situatie. De zorg van [de stichting] is met name gericht op het aanleren van vaardigheden met betrekking tot het vergroten van de zelfregie. Met behulp van het zorgplan en het zorgmomentenoverzicht is een berekening gemaakt. Daarnaast bieden eisers ouders ondersteuning bij het verkrijgen van structuur, eigen regie, sociale redzaamheid, praktische redzaamheid en het bieden van toezicht. Op grond van onder meer het budgetplan en het zorgmomentenoverzicht, waarbij rekening is gehouden met het Protocol indicatiestelling begeleiding (zoals dat is opgenomen in bijlage 2 bij de Beleidsregels maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning Drechtsteden 2015 (de Beleidsregels 2015)), is aangegeven welke ondersteuning de ouders bieden en welke daarvan aansluiten op de begeleidingsactiviteiten vanuit de Wmo 2015. Diverse activiteiten waar wel begeleiding voor wordt gegeven, komen niet voor vergoeding vanuit de Wmo 2015 in aanmerking, zoals hulp bij het meegaan naar winkels en afspraken bij instanties. In zoverre is volgens verweerder sprake van gebruikelijke hulp. Verweerder is gebleken dat eiser zes uur per week Individuele begeleiding, Specialistisch professioneel, nodig heeft, waarmee hij valt in klasse 3. Onder verwijzing naar de Uitvoeringsrichtlijn Wmo 2015 overweegt verweerder dat voor de berekening van de hoogte van de Individuele begeleiding, Sociaal netwerk, in eerste instantie wordt gekeken naar de klasse waarin iemand valt, waarna het gemiddelde van die klasse wordt toegekend.
3. Eiser voert aan dat hem ten onrechte de mogelijkheid is ontnomen om zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Voorts stelt eiser dat het niet logisch is hoe het pgb van € 10.282,- voor Individuele begeleiding, Specialistisch professioneel, tot stand is gekomen, zodat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Uitgaande van zes uur begeleiding per week en een uurtarief van € 63,- komt eiser uit op een pgb van € 19.656,- voor een jaar. Eiser stelt dat het door verweerder toegekende pgb hem niet in staat stelt om de diensten die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken. Eiser vraagt zich af in hoeverre de hoogte van het pgb uit de Verordening 2015 kan worden afgeleid, dan wel in hoeverre sprake is van bij verordening vastgestelde tarifering. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 september 2016 (ECLI:NL:RBOVE:2016:3754). Voor zover verweerder meent dat alleen het maximumtarief van € 45,- per uur kan worden vergoed is dat volgens eiser strijdig met de wet. In dit verband wijst eiser op de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 juli 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:8168). Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte een deel van de begeleiding van zijn ouders als gebruikelijke hulp heeft aangemerkt.
4.1.
Op grond van artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder ‘begeleiding’: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven. Op grond van dit artikel betreft ‘participatie’ het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en betreft ‘zelfredzaamheid’ het in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
Op grond van artikel 2.1.1 van de Wmo 2015 draagt het gemeentebestuur zorg voor de maatschappelijke ondersteuning.
Op grond van artikel 2.1.2, eerste lid, van de Wmo 2015 stelt de gemeenteraad periodiek een plan vast met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning.
Op grond van artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 stelt de gemeenteraad bij verordening de regels vast die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel wordt in de verordening in ieder geval bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn voor de noodzakelijk geachte ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.
Op grond van artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 draagt het college er zorg voor dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
Op grond van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Op grond van artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 verstrekt het college indien de cliënt dit wenst, hem een pgb dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
Op grond van het vijfde lid, aanhef en onder a, van dit artikel kan het college een pgb weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening.
4.2.
Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Verordening 2015 wordt de hoogte van een pgb voor diensten bepaald aan de hand van en op ten hoogste de prijs waarvoor het Drechtstedenbestuur deze diensten heeft gecontracteerd.
Op grond van het derde lid van dit artikel kan het Drechtstedenbestuur, onverminderd het eerste en tweede lid, nadere regels stellen over de hoogte van een pgb.
4.3.
In de Beleidsregels 2015 is onder meer het volgende bepaald:
§ 4.2.3.1 Omvang en normering
De omvang en aard van begeleiding individueel wordt afgestemd op de situatie van de cliënt. De omvang van de Begeleiding individueel wordt vastgesteld in klassen. De bepaling van de omvang van begeleiding individueel is de optelsom van de duur van de betreffende activiteiten die vervolgens leiden tot een aanspraak op begeleiding individueel in een bepaalde klasse. In 0 is een nadere indicatie gegeven van de omvang van begeleiding individueel per activiteit.
De klassen voor Begeleiding individueel zijn als volgt bepaald:
• klasse 1: 0 – 1,9 uur per week
• klasse 2: 2 – 3,9 uur per week
• klasse 3: 4 – 6,9 uur per week
• klasse 4: 7 – 9,9 uur per week
• klasse 5: 10 – 12,9 uur per week
• klasse 6: 13 – 15,9 uur per week
• klasse 7: 16 – 19,9 uur per week
• klasse 8: 20 – 24,9 uur per week
De cliënt maakt met de aanbieder van zijn keuze afspraken over de exacte invulling van de begeleiding individueel en het aantal uren dat per week geleverd gaat worden binnen de toegekende klasse. Deze afspraken worden vastgelegd in een zorgplan.
In bijlage 2 van de Beleidsregels 2015 is het Protocol indicatiestelling begeleiding opgenomen.
4.4.
Op grond van artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning Drechtsteden 2015 (het Besluit 2015) bedraagt het bedrag van het pgb voor de in dit artikel genoemde vormen van begeleiding per jaar maximaal:
• klasse 1: € 1.869,-
• klasse 2: € 5.608,-
• klasse 3: € 10.282,-
• klasse 4: € 15.891,-
• klasse 5: € 21.499,-
• klasse 6: € 27.107,-
• klasse 7: € 33.651,-
• klasse 8: € 42.063,-.
5. Eisers beroepsgrond dat hij in bezwaar door verweerder ten onrechte niet is gehoord slaagt. Eiser heeft verweerder in bezwaar reeds bij brief van 21 februari 2016 verzocht om een hoorzitting te plannen. Eerst op 8 augustus 2016 heeft verweerder een concept-besluit op bezwaar aan eiser toegezonden, met de mededeling dat eiser het vóór 12 augustus 2016 moet laten weten indien hij het niet eens is met verweerders voorlopige standpunt en dat eiser daarna zijn bezwaar mondeling kan toelichten tijdens een hoorzitting. Vaststaat dat verweerder vervolgens op 17 augustus 2016 het bestreden besluit heeft genomen, zonder eiser te horen. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder in zijn brief van 8 augustus 2016 aan eiser gestelde termijn om aan te geven of hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, geen redelijke termijn betreft als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij weegt de rechtbank mee dat het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftenprocedure, dat sprake was van een vakantieperiode en dat eiser reeds had verzocht om een hoorzitting. Gelet hierop heeft verweerder niet van het horen in de bezwaarfase mogen afzien en is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb genomen. Reeds hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
6. Gelet op het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat het geschil zich verder beperkt tot de hoogte van het door verweerder aan eiser toegekende pgb voor de door [de stichting] geleverde Individuele begeleiding, Specialistisch professioneel. De rechtbank zal zich in het vervolg van deze uitspraak beperken tot dit punt van geschil. In dit verband stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser zes uur per week Individuele begeleiding van [de stichting] nodig had.
7. Gemeenten zijn op grond van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen. Die ondersteuning moet in de voorstelling van de wetgever erop gericht zijn dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. In de memorie van toelichting op de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is uiteengezet dat het uitgangspunt is dat gemeenten burgers slechts ondersteuning bieden als dat nodig is. Mensen zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor hun leven en dus ook voor hun zelfredzaamheid en participatie. De betrokkene moet eerst bezien in hoeverre hij zelf en zijn directe omgeving een bijdrage kunnen leveren aan het verbeteren van de eigen situatie. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen bij burgers te benutten en te versterken. Indien uit onderzoek van de gemeente blijkt dat (aanvullende) ondersteuning van de gemeente nodig is, beslist de gemeente – binnen de grenzen van wat daarover in het plan en de verordening bedoeld in de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 van de Wmo 2015 is vastgelegd – tot verstrekking van een maatwerkvoorziening die bijdraagt aan het realiseren van een situatie waarin de burger in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie, zodat deze zo lang mogelijk in de eigen omgeving kan blijven wonen.
8. Voorop staat dat uit de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 van de Wmo 2015 voortvloeit dat het gemeentebestuur grote beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van de Wmo 2015. Dit betekent dat de beleidskeuzen van de raad en – binnen de daarvoor gestelde grenzen – het college voor de bestuursrechter een gegeven zijn, die slechts met terughoudendheid kunnen worden getoetst. Daar waar het om maatwerkvoorzieningen gaat, vindt deze vrijheid in ieder geval een grens in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 dat bepaalt dat een maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt. De verplichting om een maatwerkvoorziening te bieden gaat echter niet zo ver dat de aanvrager in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149 en 150).
9.1.
Verweerder heeft de hoogte van het pgb voor de door [de stichting] geleverde Individuele begeleiding, Specialistisch professioneel, vastgesteld op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Verordening 2015 en de door hem krachtens dit artikel in de Beleidsregels 2015 en het Besluit 2015 gestelde nadere regels.
9.2.
Op grond van artikel 147 van de Gemeentewet worden gemeentelijke verordeningen door de raad vastgesteld voor zover de bevoegdheid daartoe niet bij de wet of door de raad krachtens de wet aan het college van burgemeester en wethouders of de burgemeester is toegekend. Artikel 156 van de Gemeentewet verleent de raad onder meer de bevoegdheid om het vaststellen van een verordening over te dragen aan het college van burgemeester en wethouders, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Het tweede en derde lid van artikel 156 van de Gemeentewet zijn hier niet aan de orde. Nu de Drechtraad de hem op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 toekomende verordenende bevoegdheid krachtens artikel 4.1, derde lid, van de Verordening 2015 heeft overgedragen aan verweerder, is sprake van overdracht door de raad krachtens de wet als bedoeld in artikel 147 van de Gemeentewet, welke in het normale bevoegdhedenstelsel als rechtsgeldig moet worden beschouwd. Dit zou echter anders kunnen liggen als de Wmo 2015, zijnde een medebewindswet waarop de betreffende verordenende bevoegdheid berust, deze bevoegdheid aan de raad zou voorbehouden althans zich tegen delegatie daarvan zou verzetten (in vergelijkbare zin de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD6943).
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat uit de redactie van artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 en de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015 kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest, de gemeenteraad een exclusieve bevoegdheid toe te kennen voor het vaststellen van regels met betrekking tot de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. In artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 is immers uitdrukkelijk bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is overdracht van de bevoegdheid tot regelgeving daarover door de gemeenteraad aan het college, uitgesloten. Dit vindt steun in de nota naar aanleiding van het verslag waarin is overwogen dat in de verordening moet worden vastgelegd hoe de hoogte van het pgb wordt vastgesteld (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34). De rechtbank is van oordeel dat artikel 4.1, derde lid, van de Verordening 2015 met deze uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever niet verenigbaar is. De essentie van de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld ontbreekt immers in de Verordening 2015 en deze bevoegdheid kon niet worden overgedragen door de gemeenteraad aan het college.
9.4.
Uit het voorgaande volgt dat de Drechtraad met artikel 4.1, derde lid, van de Verordening 2015 geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de hem in het kader van artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 toegekende verordenende bevoegdheid. De Verordening 2015 bevat onvoldoende criteria om de hoogte van een pgb vast te stellen en heeft de nadere invulling hiervan ten onrechte overgelaten aan verweerder. In zoverre ontbreekt voor verweerder een grondslag in de Verordening 2015 om de hoogte van een pgb vast te kunnen stellen. Nu artikel 4.1, derde lid, van de Verordening 2015 en de door verweerder krachtens dit artikel vastgestelde Beleidsregels 2015 en het Besluit 2015 aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 en vertoont het ook in zoverre een gebrek.
10. Hoewel het bestreden besluit, reeds gelet op het voorgaande, in aanmerking komt voor vernietiging, ziet de rechtbank aanleiding om op het navolgende te wijzen. Indien de Drechtraad een juiste uitvoering had gegeven aan de hem in het kader van artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 toegekende verordenende bevoegdheid - door wat nu door verweerder in de Beleidsregels 2015 en het Besluit 2015 is neergelegd zelf vast te stellen in zijn verordening - zou eveneens sprake zijn van een gebrek voor wat betreft de hoogte van het toegekende pgb voor de door [de stichting] geleverde Individuele begeleiding, Specialistisch professioneel. De rechtbank wijst er daarbij op dat de in het Besluit 2015 en de Beleidsregels 2015 opgenomen klassen zijn overgenomen uit de AWBZ en de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Gelet op het niet in geschil zijnde aantal uren aan benodigde zorg van [de stichting] , namelijk zes uur per week, heeft verweerder eiser klasse 3 toegekend, met een bijbehorend pgb van € 10,282,- per jaar en € 197,73 per week. Uit de stukken blijkt dat de hoogte van dit pgb is gebaseerd op een gemiddeld bedrag per uur van € 36,29. Uitgaande van deze bedragen zou eiser 5,45 uur per week aan zorg van [de stichting] kunnen inkopen, zijnde het midden van klasse 3. Nu niet in geschil is dat eiser zes uur per week aan zorg nodig had van [de stichting] , en niet 5,45 uur, en tevens door verweerder niet is betwist dat het door eiser aan [de stichting] betaalde uurtarief van € 63,- een marktconform uurloon is, is onvoldoende gemotiveerd dat het aan eiser toegekende pgb een passende bijdrage levert aan eisers zelfredzaamheid en/of participatie, als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015. Daarbij wijst de rechtbank evenwel op de maximeringsbepaling van artikel 2.3.6, vijfde lid en onder a, van de Wmo 2015. Die bepaling mag niet zo worden uitgelegd dat eiser met het hem toegekende pgb niet in staat is een passende bijdrage te leveren aan het realiseren van een situatie waarin hij in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie. Verweerder mag de hoogte van het pgb maximeren tot de prijs waarvoor hij dezelfde zorg bij de zorgverlener kan inkopen als zorg in natura, maar eiser moet wel in staat zijn met het pgb de daadwerkelijk benodigde zorg in te kopen.
11. Uit het voorgaande volgt dat eisers beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Nu onduidelijk is hoeveel tijd verweerder nodig heeft om de geconstateerde gebreken te herstellen en de rechtbank niet zelf in de zaak kan voorzien, ziet zij geen mogelijkheid tot finale geschilbeslechting. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit op eisers bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidt vanaf 1 januari 2017, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op eisers bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en prof. mr. A.C. Hendriks, leden, in aanwezigheid van mr. P.B. Thiemann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2017.
griffier de voorzitter is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.