ECLI:NL:RBROT:2017:2825

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
ROT 16/77
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boetes opgelegd wegens overtredingen van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De eiser, een exploitant van een levensmiddelenbedrijf, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin vier bestuurlijke boetes van in totaal € 3.150,- waren opgelegd wegens overtredingen van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister bevoegd was om deze boetes op te leggen, aangezien de eiser meerdere hygiënevoorschriften had overtreden tijdens een inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 15 oktober 2014. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de boetes te matigen, ondanks de argumenten van de eiser over zijn financiële situatie en de maatregelen die hij na de inspectie had getroffen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de opgelegde boetes. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van hygiënevoorschriften in de levensmiddelenindustrie en de bevoegdheid van de overheid om handhavend op te treden bij overtredingen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/77

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigden: mr. K. Janssens en mr. I.L. de Graaf.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser vier bestuurlijke boetes opgelegd van in totaal € 3.150,- wegens vier overtredingen van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen (het Warenwetbesluit), in verbinding met Verordening (EG) 852/2004.
Bij besluit van 25 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 15 oktober 2014 om 11.20 uur is de vestiging van eisers onderneming aan de [adres] bezocht door een controleambtenaar van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 4 november 2014 is vastgesteld dat de achter de verkoopruimte gelegen bakkerij onvoldoende schoon was gehouden (beboetbaar feit 1). Aangetroffen zijn onder meer oude aangekoekte productresten aan de rand van de werktafel en aan de onderzijde van de plank boven de werkbank, zwart vuil op de stoffer die op deze plank lag, tientallen muizenuitwerpselen op de vloer van de bakkerij, tientallen muizenuitwerpselen achter de oven in de ruimte tussen de bakkerij en het verkoopgedeelte en achter de toonbank onder de brandblusser een hoopje met tientallen muizenuitwerpselen. Verder blijkt uit het proces-verbaal dat materiaal dat in aanraking kon komen met levensmiddelen onvoldoende schoon was en dat de uitrustingsstukken onvoldoende schoon waren gehouden (beboetbaar feit 2). Er is onder meer vastgesteld dat de binnenzijde van de menger was verontreinigd met oude aangekoekte deegresten en de randen van de weegschaal met oude productresten. De deegschrapper was bezet met zwartgekleurde ingedroogde resten en de deksels van de voorraadbakken waarin zakken meel werden bewaard waren verontreinigd met muizenuitwerpselen. Ook is in het proces-verbaal vastgesteld dat er geen adequate maatregelen waren getroffen om schadelijke organismen te bestrijden (beboetbaar feit 3). Zo is vastgesteld dat de bestrijder, Irado, wel is gebeld door een medewerker maar nog niet langs is geweest. Verder bevonden er zich lokdoosjes in de bakkerij die niet als adequaat bestrijdingsmiddel worden aangemerkt en zat er onder de buitendeur een grote kier. Ook is er vastgesteld dat de exploitant van een levensmiddelenbedrijf geen zorg droeg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen (beboetbaar feit 4). Er is onder meer vastgesteld dat er geen deugdelijke analyse van de risico’s en gevaren voor de voedselveiligheid aantoonbaar was uitgevoerd.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser als exploitant van een levensmiddelenbedrijf in de bedrijfsuitoefening meerdere hygiënevoorschriften, zoals neergelegd in het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met Verordening (EG) 852/2004, heeft overtreden (beboetbare feiten 1 tot en met 4). Verweerder heeft geen aanleiding gezien voor matiging.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet zijn zienswijze heeft betrokken die hij stelt tijdig, op 17 februari 2015, te hebben ingediend. Verder stelt eiser dat er geen grond was voor oplegging van een boete omdat hij na een aanzegging in de kennisgeving van een boeterapport van 14 november 2014 in een andere zaak direct maatregelen heeft getroffen waardoor er tijdens een inspectie op 11 februari 2015 is geconstateerd dat alles in orde was. Hij heeft erop gewezen dat de bepaling op grond waarvan verweerder hem een boete kan opleggen een ‘kan’-bepaling betreft. Tot slot stelt eiser dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte zijn stelling in bezwaar dat de boete onevenredig hoog is heeft verworpen en heeft overwogen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de opgelegde boete moet worden gematigd. Ook in dit verband heeft hij gewezen op de maatregelen die hij heeft getroffen na de hiervoor vermelde aanzegging.
4.1.
Eisers betoog dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet zijn zienswijze heeft betrokken, slaagt niet. Voor eisers stelling dat hij tijdig, binnen twee weken na het voornemen tot boeteoplegging van 10 februari 2015, een zienswijze bij verweerder heeft ingediend, zijn in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden. Onder de gedingstukken bevindt zich alleen een afschrift van een zienswijze dat op 9 maart 2015, en daarmee buiten de voor het indienen van een zienswijze geldende termijn van twee weken, is verzonden.
4.2.
Eiser betwist de in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 4 november 2014 vastgestelde feiten niet. Op grond van de geconstateerde feiten kon verweerder concluderen dat er sprake was van vier overtredingen op grond van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met Verordening (EG) 852/2004.
4.3.
Verweerder was bevoegd om op grond van artikel 32a van de Warenwet in verbinding met artikel 5 van de Warenwet en het Warenwetbesluit boetes ter zake van de op 15 oktober 2014 geconstateerde feiten op te leggen. Anders dan eiser betoogt, leidt de omstandigheid dat er naar aanleiding van door hem getroffen maatregelen bij een latere inspectie op 11 februari 2015 geen overtreding zou zijn geconstateerd, niet tot het oordeel dat verweerder niet bevoegd was hem ter zake van de tijdens de inspectie op 15 oktober 2014 geconstateerde vier overtredingen een boete op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid van de bevoegdheid tot boeteoplegging gebruik heeft kunnen maken.
4.4.
In wat eiser in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb op grond waarvan verweerder de opgelegde boete had moeten matigen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht in de hiervoor onder 4.3. vermelde omstandigheid geen aanleiding heeft gezien om de boete te matigen.
4.5.
De rechtbank heeft bij het voorgaande in aanmerking genomen dat verweerder de boetes heeft vastgesteld op wettelijk gefixeerde boetebedragen. Op grond van vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (het College, bijvoorbeeld de uitspraken van 5 april 2005, ECLI:NL:CBB:2005:AT5955 en van 24 december 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BL4453) heeft de wetgever met het systeem van gefixeerde boetebedragen al een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Gelet op dit door de wetgever gekozen stelsel van uniforme - niet al te hoge - boetebedragen, waarbij in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan, moet - uit een oogpunt van hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid - sprake zijn van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden, wil gebruikmaking van de matigingsmogelijkheid geboden zijn.
4.6.
De door eiser aangevoerde omstandigheden over de omvang van zijn onderneming en de kwetsbare financiële positie waarin hij zou verkeren zijn niet als dergelijke bijzondere omstandigheden aan te merken. Eisers betoog dat het boetebedrag, mede gelet op andere aan hem opgelegde boetes, buitenproportioneel hoog is vanwege zijn beperkte financiële draagkracht slaagt niet. Verweerders Team Inkoop & Financiële Verslaglegging heeft eisers financiële situatie nader onderzocht en in een advies van 17 november 2015 geconcludeerd dat er niet gematigd hoeft te worden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de hier aan de orde zijnde boetes in het geheel niet kan betalen en evenmin dat deze boetes tot het faillissement van zijn onderneming leiden. In dat verband acht de rechtbank ook van belang dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij met verweerder een betalingsregeling heeft getroffen en maandelijks gaat aflossen.
4.7.
Het beroep van eiser is ongegrond.
4.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.