ECLI:NL:RBROT:2017:2823

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
ROT 15/4223
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boetes opgelegd wegens overtredingen van de Warenwet en de hygiënevoorschriften in de levensmiddelenbranche

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De eiser, een exploitant van een levensmiddelenbedrijf, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin hem vier bestuurlijke boetes waren opgelegd, totaal € 2.625,-, wegens overtredingen van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen en het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister bevoegd was om deze boetes op te leggen en dat de eiser de geconstateerde overtredingen niet betwistte. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de boete te matigen, ondanks de door de eiser aangevoerde argumenten over zijn financiële situatie en de genomen maatregelen na de inspectie. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de opgelegde boetes. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van hygiënevoorschriften in de levensmiddelenbranche en de bevoegdheid van de overheid om handhavend op te treden bij overtredingen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/4223

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigden: mr. K. Janssens en mr. I.L. de Graaf.

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres vier bestuurlijke boetes opgelegd van in totaal € 2.625,- wegens drie overtredingen van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen (het Warenwetbesluit), in verbinding met Verordening (EG) 852/2004, en een overtreding van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen.
Bij besluit van 27 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Op 14 november 2014 om 11.00 uur is de vestiging van eisers onderneming aan de [adres] bezocht door een controleambtenaar van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). In het proces-verbaal van 2 maart 2015 is vastgesteld dat de verkoopruimte onvoldoende schoon was gehouden en niet goed werd onderhouden (beboetbaar feit 1). Er is vastgesteld dat de vloer rondom de brandblusser was verontreinigd met oude productresten en muizenuitwerpselen en dat de muur bij de brandblusser was verontreinigd met een bruinkleurige aanslag van vuil die volgens de controleambtenaar is veroorzaakt door muizen. Ook de vloer onder de pizza-oven, donergrill en een gekoelde werkbank en de vloer onder de stelling waren verontreinigd met oude productresten, muizenuitwerpselen en zwerfvuil.
Ook is in het proces-verbaal vastgesteld dat er geen adequate maatregelen waren getroffen om schadelijke organismen te bestrijden (beboetbaar feit 2). Zo is vastgesteld dat de bestrijder, Irado, wel is gebeld door een medewerker maar nog niet langs is geweest. Verder bevonden er zich lokdoosjes in de bakkerij die door de controleambtenaar niet als adequaat bestrijdingsmiddel worden aangemerkt.
Verder is in het proces-verbaal vastgesteld dat eiser als exploitant van een levensmiddelenbedrijf geen zorg droeg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen (beboetbaar feit 3). Er is vastgesteld dat in de bakkerij niet werd gehandeld zoals de Hygiënecode voor de Brood- en Banketbakkerij 2008 voorschrijft met betrekking tot ongekoelde presentatie.
Ook is in het proces-verbaal vastgesteld dat onverpakte bederfelijke eetwaar niet op zodanige wijze gekoeld vervoerd of in voorraad werd gehouden dat de temperatuur van de waar 7 ºC of lager was (beboetbaar feit 4). Er is onder meer met behulp van een gekalibreerde thermometer vastgesteld dat de temperatuur van de volgende in de ongekoelde verkoopvitrine bewaarde waren als volgt was:
- 2 stuks pide met gehakt: 18,5 ºC;
- 9 stuks ronde broodjes met kaas en spinazie: 19,9 ºC en
- 4 stuks frikadelbroodjes: 19,3 ºC.
1.2.
Verweerder heeft aan eiser bij het primaire besluit een boete van € 2.625,- opgelegd. Volgens verweerder is er sprake van samenhang tussen de beboetbare feiten 3 en 4. Daarom heeft verweerder voor deze beboetbare feiten tezamen eenmaal een boete van € 525,- opgelegd.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser als exploitant van een levensmiddelenbedrijf in de bedrijfsuitoefening meerdere hygiënevoorschriften, zoals neergelegd in het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met Verordening (EG) 852/2004, heeft overtreden (beboetbare feiten 1 tot en met 3). Verder was er volgens verweerder sprake van een overtreding van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen (beboetbaar feit 4). Verweerder heeft, behoudens de matiging wegens de hiervoor vermelde samenhang, overigens geen aanleiding gezien voor matiging.
3. Eiser bestrijdt de geconstateerde overtredingen niet maar hij heeft - kort gezegd - aangevoerd dat de omstandigheden van het geval voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om de opgelegde boete te matigen. Eiser heeft erop gewezen dat hij, conform de aanzegging in de kennisgeving van het boeterapport van 18 november 2014, direct na de inspectie maatregelen heeft genomen om zijn bedrijfsvoering in overeenstemming te brengen met de voorschriften van de Warenwet. Hij heeft erop gewezen dat hij het Adviescentrum voor de Bakkerij heeft ingeschakeld en dat er op 26 november 2014 monsterafnames hebben plaatsgevonden. Volgens hem heeft verweerder hieraan ten onrechte geen gewicht toegekend bij de vraag of aan hem een boete moet worden opgelegd, mede gelet op het feit dat de bevoegdheid tot boeteoplegging in een ‘kan’-bepaling is neergelegd. Volgens eiser had het feit dat hij direct na de geconstateerde overtredingen maatregelen heeft getroffen in ieder geval tot matiging van de boete moeten leiden. Verder voert eiser aan dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die grond zijn voor matiging van de boete waarbij hij heeft gewezen op de omvang van zijn onderneming, de financieel kwetsbare positie van zijn onderneming en het feit dat er in korte tijd drie boetes aan hem zijn opgelegd tot een totaalbedrag van € 10.000,-. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Verweerder heeft volgens hem het bestreden besluit daarom niet zorgvuldig voorbereid.
4.1.
Eisers betoog dat hij ten onrechte niet is gehoord en dat zijn bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard, slaagt niet. Verweerder mag van het in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afzien op de grond dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaargronden niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser de geconstateerde overtredingen in bezwaar niet heeft betwist en dat daarom redelijkerwijs geen twijfel bestond over de uitkomst van het bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden heeft mogen afzien van het horen in bezwaar op de grond dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
4.2.
Eiser betwist de in het proces-verbaal van 2 maart 2015 vastgestelde feiten niet. Op grond van de geconstateerde feiten kon verweerder concluderen dat er sprake was van drie overtredingen op grond van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met Verordening (EG) 852/2004, en van één overtreding van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen.
4.3.
Verweerder was bevoegd om op grond van artikel 32a van de Warenwet in verbinding met artikel 5 van de Warenwet en het Warenwetbesluit boetes ter zake van de op 14 november 2014 geconstateerde feiten op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4.
In wat eiser in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb op grond waarvan verweerder de opgelegde boete verder had moeten matigen. Anders dan eiser betoogt, leidt het feit dat hij conform de aanzegging in de kennisgeving van het boeterapport van 18 november 2014 direct na de inspectie maatregelen heeft getroffen waardoor zijn bedrijfsvoering in overeenstemming was met de voorschriften van de Warenwet niet tot de conclusie dat verweerder hem ter zake van de geconstateerde overtredingen geen boete meer mocht opleggen of was gehouden de opgelegde boete te matigen.
4.5.
De rechtbank heeft bij het voorgaande in aanmerking genomen dat verweerder de boetes heeft vastgesteld op wettelijk gefixeerde boetebedragen. Op grond van vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (het College, bijvoorbeeld de uitspraken van 5 april 2005, ECLI:NL:CBB:2005:AT5955 en van 24 december 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BL4453) heeft de wetgever met het systeem van gefixeerde boetebedragen al een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Gelet op dit door de wetgever gekozen stelsel van uniforme - niet al te hoge - boetebedragen, waarbij in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan, moet - uit een oogpunt van hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid - sprake zijn van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden, wil gebruikmaking van de matigingsmogelijkheid geboden zijn.
4.6.
De door eiser aangevoerde omstandigheden over de omvang van zijn onderneming en de kwetsbare financiële positie waarin hij zou verkeren zijn niet als dergelijke bijzondere omstandigheden aan te merken. Eisers betoog dat het boetebedrag, mede gelet op andere aan hem opgelegde boetes, buitenproportioneel hoog is vanwege zijn beperkte financiële draagkracht slaagt niet. Verweerders Team Inkoop & Financiële Verslaglegging heeft eisers financiële situatie nader onderzocht en in een advies van 17 november 2015 geconcludeerd dat er niet gematigd hoeft te worden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de hier aan de orde zijnde boetes in het geheel niet kan betalen en evenmin dat deze boetes tot het faillissement van zijn onderneming leiden. In dat verband acht de rechtbank ook van belang dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij met verweerder een betalingsregeling heeft getroffen en maandelijks gaat aflossen.
4.7.
Het beroep van eiser is ongegrond.
4.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.