ECLI:NL:RBROT:2016:9937

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
C/10/511871 / FT EA 16/2462
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Prejudicieel verzoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vraag over de aanvang van de tienjaarstermijn in de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 december 2016 een prejudiciële vraag gesteld aan de Hoge Raad over de interpretatie van artikel 288 lid 2 aanhef en onder d van de Faillissementswet (Fw). De vraag betreft de aanvang van de tienjaarstermijn voor de schuldsaneringsregeling en of deze termijn moet worden berekend vanaf het materiële of formele einde van de schuldsaneringsregeling. Verzoekster had op 7 oktober 2016 een verzoekschrift ingediend voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling, maar had eerder al een schuldsaneringsregeling die was beëindigd zonder toekenning van de 'schone lei'. De rechtbank heeft vastgesteld dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling materieel is geëindigd op 19 april 2006, maar dat de formele beëindiging pas plaatsvond met het verbindend worden van de slotuitdelingslijst op 9 januari 2007. De rechtbank overweegt dat het onduidelijk is wat onder 'van toepassing is geweest' moet worden verstaan en dat dit leidt tot verschillende uitkomsten voor schuldenaren. Daarom is de rechtbank van mening dat het noodzakelijk is om deze vraag aan de Hoge Raad voor te leggen. In afwachting van de beslissing van de Hoge Raad zal de rechtbank verdere beslissingen aanhouden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Insolventie
prejudiciële vraag
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 9 december 2016
[naam]
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats]
verzoekster

1.De procedure

Verzoekster heeft op 7 oktober 2016 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ex artikel 284 van de Faillissementswet (Fw).
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

Bij uitspraak van 26 februari 2003 van deze rechtbank is ten aanzien van verzoekster de (definitieve) schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2006 van deze rechtbank is de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder toekenning van de “schone lei”. Daarbij is overwogen dat verzoekster toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
Bij arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 18 juli 2006 is het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Op 9 januari 2007 is de slotuitdelingslijst verbindend geworden.
Op 7 oktober 2016 heeft verzoekster opnieuw een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend.

3.De beoordeling

Op grond van artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw wordt een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen, indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, tenzij deze toepassing is beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder a of b of op grond van artikel 350, derde lid, onder d Fw, om redenen die schuldenaar niet waren toe te rekenen. Zoals uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt, doet geen van deze uitzonderingen zich hier voor.
De afwijzingsgrond heeft een imperatief karakter (zie het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7357).
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag wat verstaan moet worden onder de woorden “van toepassing is geweest” in artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw. Door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is in dit verband overwogen dat voor de aanvang van de tienjaarstermijn uitgegaan dient te worden van de datum waarop de eerdere schuldsaneringsregeling door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst is geëindigd (ECLI:NL:GHSHE:2015:2261), daarmee aansluitend bij artikel 356 lid 2 Fw, waarin is bepaald dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege is beëindigd zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. Dat zou in dit geval betekenen dat het verzoek moet worden afgewezen omdat sinds de datum waarop de slotuitdelingslijst van de vorige schuldsaneringsregeling verbindend is geworden, nog geen tien jaar is verstreken.
Voorstelbaar is echter dat onder “van toepassing is geweest” de termijn als bedoeld in artikel 349a Fw dient te worden verstaan. Eerder is de vraag aan de orde gesteld of een erfenis, die na de termijn als bedoeld in artikel 349a Fw, maar vóór het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, in de boedel valt. In het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0890) is bepaald dat dit niet het geval is. Daarbij is overwogen dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III – welke afdeling de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling regelt – de schuldsanering eindigt door het aflopen van de termijn die ingevolge artikel 349a Fw voor de betrokken schuldsanering geldt. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat sprake is van een zogeheten “materieel” einde van de schuldsaneringsregeling (welk einde gemarkeerd wordt door het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 349a Fw) en een zogeheten “formeel” einde van de schuldsaneringsregeling (welk einde gemarkeerd wordt door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst dan wel het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis als de regeling is beëindigd op grond van artikel 354a Fw, een en ander als bedoeld in artikel 356 lid 2 Fw). In het onderhavige geval geldt dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds is beëindigd bij vonnis van 19 april 2006, als gevolg waarvan de schuldsaneringsregeling per die datum materieel is geëindigd. Indien er van uitgegaan moet worden dat de tienjaarstermijn vanaf 19 april 2006 dient te worden berekend, geldt dat deze thans is verstreken.
Weliswaar staat het hier aan de orde zijnde artikel 288 lid 2 Fw niet in de tweede, maar in de eerste afdeling van titel III, maar evident is dat ook de (aanvang van) de tienjaarstermijn als een gevolg van de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan worden aangemerkt: de aanvang van de tienjaarstermijn wordt immers bepaald door de datum waarop de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt.
Door in het kader van de tienjaarstermijn aan te sluiten bij het formele einde van de schuldsaneringsregeling, kan het zijn dat een schuldenaar na het materiële einde van de eerdere schuldsaneringsregeling (veel) langer dan tien jaar moet wachten voordat hij opnieuw een verzoek kan indienen. Die termijn is immers niet alleen afhankelijk van eventueel ingestelde rechtsmiddelen tegen de uitspraak en de slotuitdelingslijst, maar ook van de snelheid waarmee de betreffende bewindvoerder handelt bij de afwikkeling van de schuldsaneringsregeling en het opstellen van de slotuitdelingslijst. In zijn conclusie bij het hiervoor genoemde arrest van 24 februari 2012 heeft mr. L. Timmermans er op gewezen dat bewindvoerders er soms voor lijken te kiezen om de slotuitdelingslijst nog niet op te maken in verband met mogelijke belastingteruggaven. Dit is ook de ervaring van de rechtbank. Dit betekent bovendien dat de tienjaarstermijn voor de ene schuldenaar anders kan zijn dan voor de andere, ook in de gevallen waarin de termijn ex artikel 349a Fw gelijk is geweest. Eén en ander leidt tot niet te rechtvaardigen verschillen. In aanmerking nemende dat de wetgever met de invoering van de tienjaarstermijn niet méér heeft beoogd dan een aaneenschakeling van opeenvolgende schuldsaneringsregelingen te voorkomen (MvT, Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 37), komt het de rechtbank voor dat deze doelstelling reeds, en met een redelijker resultaat voor de betrokkenen, wordt bereikt indien voor de toepassing van de tienjaarstermijn aansluiting wordt gezocht bij de “materiële” termijn als bedoeld in artikel 349a Fw.
Bij de rechtbank worden jaarlijks meerdere verzoeken ingediend waarin deze problematiek zich voordoet. Dit is ook bij andere rechtbanken het geval. Daarom acht de rechtbank het noodzakelijk om op grond van artikel 392 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) aan de Hoge Raad de prejudiciële vraag voor te leggen of onder de woorden “van toepassing is geweest” als bedoeld in artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw de materiële termijn als bedoeld in artikel 349a Fw dan wel de formele termijn als bedoeld in artikel 356 Fw dient te worden verstaan. Aan verzoekster is de gelegenheid gegeven zich uit te laten over dit voornemen, alsmede zich uit te laten over de inhoud van de stellen vraag. Van verzoekster is niets vernomen. Verder is de voorgenomen vraag aan Recofa voorgelegd; er zijn geen aanvullende opmerkingen gemaakt.
De rechtbank zal daarom overgaan tot het stellen van voormelde prejudiciële vraag.
In afwachting van de beslissing van de Hoge Raad zal iedere verdere beslissing worden aangehouden. Na ontvangst van een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad zal verzoekster op grond van artikel 394 van het Wetboek van Rechtsvordering in de gelegenheid worden gesteld zich schriftelijk uit te laten over de uitspraak van de Hoge Raad.

4.De beslissing

De rechtbank:
- stelt de Hoge Raad de volgende rechtsvraag bij wijze van prejudiciële beslissing:
Dient onder de woorden “van toepassing is geweest” als bedoeld in artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw de materiële termijn als bedoeld in artikel 349a Fw dan wel de formele termijn als bedoeld in artikel 356 Fw te worden verstaan?
- houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A.M. van Kalmthout, A. Lablans en A.J. van Spengen, rechters, en in aanwezigheid van J. Hillen-Huizer, griffier, in het openbaar uitgesproken op
9 december 2016.