In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiseres ontving sinds 23 juni 1998 een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). Naar aanleiding van een melding van de politie over een hennepkwekerij in de woning van eiseres, heeft verweerder onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eiseres over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013 regelmatig contante stortingen op haar bankrekening ontving, waarvan de herkomst niet afdoende kon worden verklaard. Verweerder heeft daarop meerdere besluiten genomen om de bijstandsuitkering van eiseres te herzien en een bedrag van in totaal € 29.016,08 terug te vorderen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij zij zich niet tegen alle primaire besluiten heeft verzet. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet in staat is geweest om de herkomst van de stortingen te onderbouwen met objectief controleerbare gegevens. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van eiseres en haar dochter over de stortingen onvoldoende zijn om aan te nemen dat deze gelden niet voor levensonderhoud zijn aangewend. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de stortingen als inkomen moeten worden aangemerkt, en dat eiseres niet heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 februari 2016, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.