ECLI:NL:RBROT:2016:9177

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
AWB-16_00095
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen na huwelijk en de gevolgen voor gehuwden en ongehuwden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de herziening van het AOW-pensioen. Eiser, die op 22 juli 2015 in het huwelijk trad, ontving voorheen een AOW-pensioen voor ongehuwden. Na zijn huwelijk heeft de SVB het pensioen herzien naar de norm voor gehuwden, wat eiser betwistte. Eiser voerde aan dat zijn geloofsovertuiging hem verbiedt om samen met zijn echtgenote te wonen, en dat hij daarom niet als gehuwd in de zin van de AOW moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven, zoals vereist in de AOW-wetgeving. De rechtbank benadrukte dat de wetgever geen onderscheid maakt op basis van geloofsovertuiging en dat de sociale en juridische band tussen gehuwden een andere is dan die tussen ongehuwden. De rechtbank volgde de redenering van de SVB en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak bevestigt dat de herziening van het AOW-pensioen op goede gronden heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 16/95

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 december 2016 in de zaak tussen

[eiser],

gemachtigde: mr. N. Abalhaj,
en

de Sociale verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: W. van den Berg.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) vanaf 1 augustus 2015 herzien naar de norm voor een gehuwde, zijnde € 730,18 netto per maand.
Bij besluit van 30 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan eiser is ingaande 21 juni 2014 een AOW-pensioen voor een ongehuwde toegekend. Op 22 juli 2015 is eiser in het huwelijk getreden met [a]. Eiser en zijn echtgenote (de echtgenoten) maken deel uit van de Christelijke Gemeente van Jehova’s Getuigen. De echtgenoten zijn beiden in het bezit van een eigen woning en zijn na het huwelijk ieder in hun eigen woning blijven wonen. De echtgenoten zijn niet duurzaam gescheiden en hebben de intentie om op termijn samen te gaan wonen. Alleen in het weekend zijn de echtgenoten bij elkaar. De echtgenoten zijn overeengekomen dat tot het moment van samenwonen hun financiële huishoudingen volledig gescheiden zijn en dat geen sprake is van financiële ondersteuning van elkaar.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser, nu geen sprake is van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder b, van de AOW, vanaf de datum van zijn huwelijk voor de AOW als gehuwd wordt aangemerkt. Naar de mening van verweerder geldt het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW (het Besluit), alleen voor ongehuwden en wordt geloofsovertuiging niet als onderscheidende maatstaf gehanteerd.
3. Eiser voert in beroep aan dat op grond van zijn geloof seksuele betrekkingen slechts binnen het formele kader van het huwelijk zijn toegestaan en dat hij mede op grond van deze seksuele moraal in het huwelijk is getreden. Naar de mening van eiser is zijn situatie identiek aan die van AOW-gerechtigden met een gebruikelijke latrelatie en ware hij niet gehuwd geweest dan had hij een beroep kunnen doen op het Besluit, zoals hij deed voor hij in het huwelijk trad. Eiser beroept zich op het gelijkheidsbeginsel, meer specifiek het verbod op discriminatie. Gehuwden die na hun huwelijk apart blijven wonen maken, net als apart wonende ongehuwden, geen gebruik van schaalvoordelen van het samenwonen en dragen ieder afzonderlijk de woonlasten van hun eigen woning. Omdat eiser op grond van zijn geloof in het huwelijk is getreden, is sprake van discriminatie op grond van religie.
3.1.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven in vermelde zin. Eiser kan daarom niet als ongehuwd in de zin van de AOW worden aangemerkt. In dit kader benadrukt de rechtbank dat het niet van belang is of de echtgenoten al dan niet een gezamenlijke huishouding voeren, nu dat voor gehuwden geen vereiste is. Het ontbreken van een financiële verstrengeling en het gegeven dat beide echtelieden ieder beschikken over een eigen woning met een daarbij behorend volledig kostenpatroon, zoals eiser heeft gesteld, speelt hierbij geen onderscheidende rol.
4. Dat sprake is van discriminatie, omdat alleen vanwege het sluiten van een huwelijk uit geloofsovertuiging niet langer met succes een beroep kan worden gedaan op het Besluit, zoals door eiser gesteld, volgt de rechtbank niet.
4.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de AOW kent deze wet kent een bruto-ouderdomspensioen voor:
a. de ongehuwde pensioengerechtigde;
b. de gehuwde pensioengerechtigde.
4.2.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, wordt een pensioengerechtigde die met een andere pensioengerechtigde of met een andere ongehuwde meerderjarige persoon, anders dan een bloedverwant in de eerste graad, zijn hoofdverblijf heeft in een woning, voor de toepassing van artikel 1, vierde en vijfde lid, aanhef, van de AOW in ieder geval geacht niet met die pensioengerechtigde of die persoon zijn hoofdverblijf in die woning te hebben als ieder van hen een op zijn naam staande woning in eigendom heeft, een op zijn naam staande woning huurt of een op zijn naam staande woning heeft op basis van een recht van vruchtgebruik, een recht van gebruik of een recht van bewoning en de woning vrij ter beschikking heeft.
In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit is bepaald dat onder vrij ter beschikking hebben wordt verstaan dat de woning niet wordt bewoond, noch dat daarin feitelijk verblijf wordt gehouden, door een ander dan de pensioengerechtigde of de persoon, bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van de minderjarige eigen, aangehuwde en pleegkinderen van die pensioengerechtigde of persoon, noch dat op het adres van de woning in de basisregistratie personen of een daarmee vergelijkbare administratie in het buitenland, met uitzondering van de minderjarige eigen, aangehuwde en pleegkinderen van die pensioengerechtigde of persoon, andere personen staan ingeschreven.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat op het gebied van de sociale zekerheid/verzekering aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:759 betreffende de hoogte van een AOW-uitkering overwogen dat het verschil in behandeling tussen gehuwden en niet gehuwden verband houdt met het feit dat echtgenoten op grond van de wet een afdwingbare zorgverplichting jegens elkaar hebben. De sociaal-economische band tussen echtgenoten die onder meer hieruit voortvloeit, is in zijn algemeenheid dwingender en hechter dan die tussen ongehuwden. Gelet hierop kan volgens de Raad niet worden gezegd dat - indien al sprake is van gelijke gevallen - de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden door het betreffende onderscheid tussen te maken tussen echtgenoten en ongehuwden dan wel samenwonenden. In dit verband wordt door de Raad verder nog verwezen naar het arrest van 29 april 2008, Burden, nr. 13378/05, van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. In dat arrest is overwogen dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen tussen gehuwden en samenwonenden, gelet op de bijzondere band van het huwelijk die sociale, persoonlijke en juridische gevolgen heeft.
De rechtbank volgt dit oordeel in de onderhavige zaak.
4.4.
De rechtbank is daarom, met verweerder, van oordeel dat vanwege het sluiten van een huwelijk voor eiser een ander rechtsregiem is gaan gelden, waarbij geloofsovertuiging door de wetgever niet als onderscheidend criterium is gehanteerd.
4.5.
Los van voorgaande staat ook artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit aan de toepassing van artikel 2, eerste lid, van het Besluit in de weg. Niet in geschil is immers dat de woning van de echtgenote ook wordt bewoond door haar meerderjarige zoon.
5. Uit voorgaande volgt dat verweerder eisers AOW-pensioen op goede grond vanaf 1 augustus 2015 heeft herzien naar de norm van een gehuwde.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. M. Ludwig, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. W. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.