ECLI:NL:RBROT:2016:7557

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
ROT 15/6166
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de IOAW-uitkering in verband met de kostendelersnorm en hoofdverblijf van de broer

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een IOAW-uitkering ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, waarbij zijn uitkering was verlaagd naar 68% van de grondslag voor gehuwden, op basis van de kostendelersnorm. Verweerder stelde dat eiser de woning deelde met zijn broer, die op hetzelfde adres ingeschreven stond, en dat dit leidde tot de verlaging van de uitkering.

Het proces begon met een besluit van 15 juni 2015, waarin de uitkering van eiser werd verlaagd. Eiser ging in beroep tegen het bestreden besluit van 7 september 2015, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 19 april 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder de kans te geven nader onderzoek te doen naar de hoofdverblijfplaats van de broer van eiser. Eiser voerde aan dat zijn broer slechts tijdelijk bij hem verbleef en dat hij onder het bestaansminimum werd gedrukt door de verlaging van zijn uitkering.

De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke situatie en dat de inschrijving van de broer in de basisregistratie en het hoge waterverbruik niet voldoende bewijs vormden voor de conclusie dat de broer zijn hoofdverblijf bij eiser had. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en gaf verweerder de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht aan eiser werd vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerder om zorgvuldig onderzoek te verrichten naar de feitelijke omstandigheden rondom de hoofdverblijfplaats van betrokkenen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/6166

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel, verweerder,
gemachtigden: mr. S. van Boxel en D.K. van de Marel.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) met ingang van 1 juli 2015 verlaagd naar 68% van de grondslag voor gehuwden in verband met het kunnen delen van de kosten op basis van de kostendelersnorm.
Bij besluit van 7 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Boxel. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 13 mei 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen. Partijen hebben de rechtbank meerdere reacties toegezonden.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door D.K. van de Marel.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt met ingang van 1 december 2008 een IOAW-uitkering.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser de woning deelt met zijn broer, [broer] Daarbij wijst verweerder op de inschrijving van de broer in de basisregistratie personen (BRP) op het adres van eiser. Verder acht verweerder van belang het relatief hoge waterverbruik van eiser in 2014, te weten 87 m³, waar volgens het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) het gemiddelde jaarverbruik voor een eenpersoonshuishouden 46 m³ bedraagt.
3. Eiser voert aan dat hij door verweerder onder het bestaansminimum wordt gedrukt.
Sinds het overlijden van zijn moeder in 2009 en nadat eiser hoofdbewoner is geworden, verblijft zijn broer één à twee maanden per jaar bij eiser. In 2014 is de broer, met diens partner, drie-en-een-half/vier maanden bij eiser geweest. Eiser geeft aan de hand van een berekening aan dat door het verblijf van zijn broer met diens partner van vier maanden bij hem, zijn waterverbruik met 78m³ in de buurt komt van 87m³. Verder beschikt de woning over twee tuinen en heeft de broer van eiser een lek in de waterleiding in de kruipkelder gerepareerd. Eiser wijst erop dat verweerder de wet niet uitvoert wanneer het de burgemeester van Capelle aan den IJssel betreft.
4. De rechtbank heeft na de zitting van 19 april 2016 het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen naar het antwoord op de vraag welke personen in de woning van eiser hoofdverblijf hebben, waarbij zij eiser heeft gewezen op de verplichting om hieraan medewerking te verlenen.
4.1.
Verweerder heeft vervolgens eiser bij brief van 30 mei 2016 verzocht objectieve en verifieerbare gegevens over te leggen waaruit blijkt dat de broer van eiser als medebewoner op het huurcontract is bijgeschreven opdat hij bij het overlijden van eiser de beschikking heeft over de woning alsmede dat het jaarlijks verblijf van de broer van eiser van beperkte duur is. In reactie op de heropeningsbeslissing heeft eiser aan de rechtbank een brief van zijn naaste buren overgelegd. Dezen verklaren dat de broer van eiser grotendeels in Duitsland verblijft en soms voor korte of langere perioden in Nederland bij zijn broer is. Verder heeft de broer van eiser in zijn brief van 5 juni 2016 de rechtbank meegedeeld dat hij de rechtbank wel en verweerder geen inzage wil geven in privé-aantekeningen die de stelling van eiser omtrent de afwezigheid van de broer bevestigen.
4.2
Verweerder acht deze verklaringen blijkens zijn brief van 24 juni 2016 onvoldoende om zijn besluit te herzien.
4.3.
Bij brief van 7 augustus 2016 heeft eiser gereageerd op de brief van verweerder en daarin onder meer aangegeven dat op de verklaring van de buren telefoonnummers stonden vermeld en verweerder zelf onderzoek bij de buren had kunnen verrichten. Eiser heeft verder vermeld dat hij zijn broer niet om een reactie heeft gevraagd en dat hij niet op de hoogte was van de brief van zijn broer van 5 juni 2016. Verweerder heeft naar zijn zeggen verzuimd contact met eiser hierover op te nemen. Van onderzoek, laat staan zorgvuldig onderzoek, is volgens eiser dan ook geen sprake. Bij afzonderlijke brief van 7 augustus 2016 heeft eiser nog een kopie van het huurcontract overgelegd.
5. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de broer van eiser zijn hoofdverblijf in de woning van eiser heeft, zodat de broer wordt meegerekend voor de kostendelersnorm. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het in deze zaak gaat om de ambtshalve aanpassing van de IOAW-uitkering aan de kostendelersnorm, zodat de bewijslast ten aanzien van de vraag of sprake is van kostendelers op verweerder rust.
5.1.
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432, en
1 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:697) dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden en komt aan de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans BRP, geen doorslaggevende betekenis toe. Uit rechtspraak van de Raad volgt verder dat aan een hoger dan wel hoog waterverbruik geen doorslaggevende betekenis toekomt (bijvoorbeeld de uitspraken van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7182, en 11 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:477).
5.2.
De inschrijving in de BRP van de broer op het adres van eiser en het hoge(re) waterverbruik in vergelijk tot de NIBUD-norm, vormen afzonderlijk maar ook in onderlinge samenhang bezien dan ook onvoldoende grondslag voor verweerders conclusie dat de broer van eiser gedurende de periode hier in geding zijn hoofdverblijf in de woning van eiser had. Ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft verweerder geen zelfstandig nader onderzoek verricht naar het hoofdverblijf van de broer van eiser in de woning van eiser. Dat een huisbezoek volgens verweerder zinloos zou zijn geweest omdat eiser heeft verklaard dat spullen van zijn broer bij hem in woning aanwezig zijn, laat onverlet dat verweerder ook andere onderzoeksmogelijkheden, zoals een buurtonderzoek, ter beschikking stonden. Evenmin heeft verweerder, nadat eiser een verklaring van de naaste buren heeft overgelegd, aanleiding gezien van die personen nadere onderzoeksgegevens te verkrijgen. Verweerder heeft ten onrechte volstaan met een reactie dat deze verklaring onvoldoende is.
5.3.
Het beroep van eiser is dan ook gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een tussenuitspraak nu verweerder van de reeds geboden gelegenheid om nader onderzoek te verrichten onvoldoende gebruik heeft gemaakt. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
5.4.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5.5.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzitter, en mr. H. Bedee en
mr. E. Lunenberg, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.