ECLI:NL:CRVB:2016:697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
14-5560 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 4 juni 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De gemeente Hulst had twijfels over het hoofdverblijf van appellant op het uitkeringsadres, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, getuigenverhoren en een huisbezoek. De bevindingen wezen uit dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand per 1 maart 2013. Appellant ging in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, o.a. omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.

Uitspraak

14/5560 WWB
Datum uitspraak: 1 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 augustus 2014, 13/6935 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hulst (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Sol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.T.K. Davidse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.M. van Duyse en N. Goossen. Tevens zijn als getuigen gehoord [M.],
[S.] en [B.].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft laatstelijk vanaf 4 juni 2012 bijstand ontvangen ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande op het [adres] te [woonplaats], gemeente Hulst (uitkeringsadres). Appellant stond vanaf 23 juni 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, op dit adres van zijn moeder ingeschreven. Voorafgaand aan de inschrijving op het uitkeringsadres heeft appellant van november 2007 tot 22 juni 2011 in detentie verbleven. Van 23 juni 2011 tot
4 februari 2012 onderging appellant op het uitkeringsadres een extramurale detentie. Van
6 februari 2012 tot 1 juni 2012 heeft appellant weer (intramuraal) in detentie verbleven. De dochter van appellant stond ten tijde van belang met haar moeder ingeschreven te [D.] (België).
1.2.
Omdat appellant niet werd gesignaleerd in zijn woonplaats, is bij de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Hulst het vermoeden ontstaan dat hij niet in die gemeente zijn hoofdverblijf had. Naar aanleiding daarvan heeft de sociale recherche Zeeuws-Vlaanderen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader daarvan heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens opgevraagd bij Delta N.V. (Delta), waterleverancier van het uitkeringsadres, contact opgenomen met de toezichthouder van appellant bij de reclassering, een buurtonderzoek bij het uitkeringsadres verricht, appellant op 14 maart 2013 verhoord en aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 maart 2013.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 april 2013 de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2013 op te schorten, waarbij appellant in de gelegenheid is gesteld vóór 20 april 2013 een aantal stukken te overleggen, waaronder dagafschriften van giro- en/of bankrekeningen vanaf 4 juni 2012 tot 4 april 2013. Daarop heeft appellant onder meer bankafschriften overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 15 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 november 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2013 ingetrokken. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad, maar buiten de gemeente Hulst, zodat er geen recht op bijstand jegens het college bestond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 maart 2013 tot en met 15 mei 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA).
4.4.
De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5.
De onderzoeksresultaten bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet, zoals hij aan het college had opgegeven, zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Daarvoor is het volgende van belang.
4.5.1.
Tijdens het op 14 maart 2013 afgelegde huisbezoek op het uitkeringsadres hebben de rapporteurs de waterstand opgenomen. Uit de stand van de watermeter in combinatie met de van Delta verkregen gegevens blijkt dat op het uitkeringsadres in de periode van 14 september 2012 tot 14 maart 2013 28 m³ water is verbruikt. Volgens de zich bij de stukken bevindende gegevens van het Nibud is het gemiddelde waterverbruik van een huishouden van twee personen 91 m³ per jaar en van een huishouden van één persoon 45 m³. Het waterverbruik is in de periode van 14 september 2012 tot 14 maart 2013 dus slechts iets hoger geweest dan het waterverbruik van een huishouden van één persoon. Appellant heeft aangevoerd dat zijn moeder in de te beoordelen periode veel van huis is geweest en dat hij en zijn moeder zeer zuinig met water omgingen. Uit de van Delta verkregen gegevens over eerdere perioden, waaronder de periode van november 2007 tot 2 juni 2011 toen appellant in detentie verbleef, valt dat echter niet af te leiden. Het waterverbruik was in deze jaren, op één keer na, boven het gemiddelde. Dat de moeder van appellant in de periode van 14 september 2012 tot 14 maart 2013 zoveel van huis zou zijn geweest dat dat een waterverbruik van 28 m³ voor twee personen zou kunnen verklaren, heeft appellant niet met verifieerbare gegevens onderbouwd en valt ook niet af te leiden uit de verklaring die [M.], de moeder van appellant, ter zitting in hoger beroep als getuige heeft afgelegd. Deze verklaring is daarvoor onvoldoende concreet.
4.5.2.
Appellant moest na zijn laatste detentieperiode een cognitieve vaardigheden
(cova)-training volgen. Hij heeft ervoor gekozen deze training te volgen in Heerlen, hoewel daartoe zowel in Middelburg als in Breda ook de mogelijkheid bestond. Appellant heeft de training gevolgd van 4 februari 2013 tot en met 29 april 2013. Appellant moest in deze periode op 23 dagen voor de training in Heerlen zijn. Gelet op de reistijd van [woonplaats] naar Heerlen en het feit dat appellant eerder bezwaar had gemaakt tegen het volgen van de training in Middelburg vanwege de reiskosten, valt deze keuze van appellant niet te rijmen met een gesteld hoofdverblijf in Hulst. Dat appellant niet met zijn toezichthouder bij de reclassering kon opschieten, zoals hij heeft gesteld, vormt hiervoor onvoldoende verklaring. Gelet op het verhandelde tijdens de zitting van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de rechtbank Maastricht van 20 november 2012, was het volgen van de training in Middelburg immers nog steeds mogelijk. Voorts heeft appellant tijdens het verhoor op 14 maart 2014 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij zijn dochter, die met haar moeder in [D.], België, woont, regelmatig zag, omdat hij die training volgde.
4.5.3.
Tijdens het huisbezoek heeft appellant op de vraag zijn slaapkamer te tonen, een ruimte op de eerste verdieping aan de voorzijde van de woning getoond. In de kast op die kamer bevond zich volgens appellant alleen kleding van zijn moeder. De moeder van appellant heeft ter zitting in hoger beroep als getuige echter verklaard dat appellant op zolder sliep en, geconfronteerd met de verklaring van appellant dat hij op de eerste verdieping aan de voorzijde sliep, dat appellant overal kon slapen in haar huis. Op een op zolder ingerichte kamer lagen tijdens het huisbezoek enkele stapeltjes kleding van appellant en op het bureau lag wat administratie van hem. In de doucheruimte toonde appellant een toilettas met diverse toiletartikelen die volgens appellant van hem waren, vuile was kon hij er niet tonen. Op de vraag of appellant medicijnen slikte en waar hij die dan bewaarde, antwoordde appellant dat hij deze altijd bij zich had en toonde hij in de garage een doos met pillen die zich in een reistas bevond. Die tas zat verder vol met kleding van appellant. Er stond nog een reistas vol kleding, wat volgens appellant vuile kleding betrof. Appellant verklaarde de tassen gebruikt te hebben om in Limburg de cova-training te kunnen volgen en er bij vrienden en bekenden te kunnen blijven slapen.
4.5.4.
Voorts blijkt uit de afschriften van de betaalrekening van appellant over de periode van 21 mei 2012 tot en met 21 maart 2013 dat appellant in deze periode het overgrote deel van zijn pintransacties heeft verricht buiten Hulst, met name in Limburg, maar ook in België. Deze transacties hebben ook plaatsgevonden buiten de periode van de cova training. Binnen deze periode hebben de pintransacties ook op andere dagen dan trainingsdagen plaatsgevonden.
4.6.
Wat de ter zitting in hoger beroep gehoorde getuigen, naast de moeder van appellant ook [S.] te Rotterdam, zus van appellant, en [B.] te [woonplaats], de bewoonster van de woning gelegen naast het uitkeringsadres, hebben verklaard, kan aan het voorgaande niet afdoen. Daarbij wordt betrokken dat getuige [B.] destijds tijdens het buurtonderzoek op 5 maart 2013 heeft verklaard dat de moeder van appellant in de dagelijkse praktijk alleen op het uitkeringsadres woont en dat zij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat wat zij toen heeft verklaard, juist is.
4.7.
Gelet op wat in 4.5 en 4.6 is overwogen, alsmede in aanmerking genomen dat appellant bovendien niet heeft gesteld dat hij in de te beoordelen periode op andere adressen in de gemeente Hulst heeft verbleven, heeft het college terecht de conclusie getrokken dat appellant niet zijn hoofdverblijf had in de gemeente Hulst.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. ter Brugge en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD