ECLI:NL:RBROT:2016:7020

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
12 september 2016
Zaaknummer
ROT 16/74
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 september 2016 uitspraak gedaan over de afwijzing van een bijstandsaanvraag door de gemeente Rotterdam. Eiseres, die een aanvraag had ingediend op 26 maart 2015, kreeg te horen dat haar aanvraag was afgewezen omdat zij een gezamenlijke huishouding zou voeren met haar zus. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente terecht tot deze conclusie is gekomen. Eiseres voerde aan dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar de rechtbank oordeelde dat de feitelijke omstandigheden, zoals het samen schoonmaken, koken en het delen van kosten, wezenlijk bijdragen aan de conclusie dat er wel degelijk sprake is van wederzijdse zorg en financiële verstrengeling. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de relevante wetgeving en eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Eiseres heeft niet kunnen aantonen dat de gemeente onterecht heeft gehandeld of dat er sprake was van een vertrouwensbeginsel dat haar in deze zaak zou kunnen helpen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag door de gemeente Rotterdam rechtmatig was. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/74

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2016 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats] , eiseres,
gemachtigde: mr. C.W.F. Jansen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C. Avedissian.

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsaanvraag van eiseres van 26 maart 2015 op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 3 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres een gezamenlijke huishouding voert met haar zus en dat het gezamenlijke inkomen hoger is dan de voor eiseres toepasselijke bijstandsnorm.
2. Eiseres voert aan dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. De omstandigheden dat eiseres en haar zus samen de woning schoonmaken, samen koken en eten, samen boodschappen doen, samen huisraad vervangen en dat de zus de vaste lasten betaalt, zijn volstrekt verklaarbaar en met name het gevolg van het feit dat eiseres en haar zus zussen zijn. Dat de zus van eiseres de vaste lasten betaalt, komt doordat zij inkomsten heeft. Het ligt voor de hand dat eiseres dan meer zorg verleent, bijvoorbeeld in de vorm van wassen en/of strijken. Dat de zussen over en weer geld naar elkaar hebben overgemaakt betekent niet dat sprake is van financiële verstrengeling, maar dat sprake is van lenen en terugbetalen van geld.
3.1.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.2.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:950) moet de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
3.3.
Niet in geschil is dat eiseres haar hoofdverblijf heeft in de woning van haar zus.
3.4.
Eiseres betwist evenmin de feiten die aan verweerders conclusie, dat sprake is van wederzijdse zorg, ten grondslag liggen. Niet in geschil is dus dat eiseres de gehele woning van haar zus kan gebruiken, dat de verzekeringen op naam van haar zus staan, dat geen zelfstandige huishouding in de woning kan worden gevoerd, dat eiseres wast, kookt en/of strijkt voor haar zus, dat eiseres en haar zus samen de woning schoonmaken, dat zij samen eten, dat de zus van eiseres de boodschappen doet en de vaste lasten betaalt en dat eiseres en haar zus alles samen doen. Verweerder heeft gelet op deze constateringen terecht geconcludeerd dat sprake is van wederzijdse zorg. De stelling van eiseres dat de wederzijdse zorg een gevolg is van het gegeven dat eiseres en haar zus zussen zijn, maakt, gelet op wat hiervoor onder 3.2 is overwogen, niet dat geen sprake is van wederzijdse zorg. Dat de bij- en afschrijvingen op de bankafschriften leningen zouden betreffen, doet evenmin af aan de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg.
3.5.
De door eiseres ter zitting ingenomen stellingen dat verweerders conclusie gunstiger voor haar zou zijn geweest als direct na de aanvraag een huisbezoek had plaatsgevonden en dat de zus van eiseres haar financieel verzorgde omdat eiseres moest wachten tot zij een uitkering kreeg, leiden niet tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
3.6.
De eveneens ter zitting ingenomen stelling dat verweerder in de uitnodigingsbrief van 22 mei 2015 alleen om een geldig Nederlands paspoort heeft verzocht en dat hieruit kan worden afgeleid dat eiseres, als zij op het gesprek van 26 mei 2015 had kunnen verschijnen, met het tonen van haar paspoort de bijstandsuitkering zou hebben ontvangen, slaagt niet. Voor zover eiseres bedoeld heeft een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:987), dat dit alleen kan slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiervan in haar geval sprake is. Ook overigens leidt de stelling van eiseres niet tot een gegrondverklaring van het beroep. Verweerder is immers op ieder moment bevoegd (nader) onderzoek te doen naar het recht op bijstand van eiseres.
4. Het beroep van eiseres is ongegrond. Dit betekent dat verweerder de aanvraag van eiseres om een bijstandsuitkering terecht heeft afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.