Allereerst is van belang wat de wetgever (mogelijk) voor ogen heeft gestaan.
Met de invoering van de wet Herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken (KST-32468) op 1 januari 2013 is artikel 34 Sv van kracht geworden in de thans geldende vorm. Uit de memorie van toelichting bij die wet (32 468 nr. 3) volgt dat de wetgever het volgende voor ogen stond: “wetswijzigingen die tot uiteindelijk doel hebben te komen tot een volledige herstructurering van het vooronderzoek. Uitgangspunt is daarbij dat het wetboek uitdrukking moet geven aan een juiste afweging van de verschillende belangen van procesdeelnemers als de verdachte, getuigen, deskundigen en slachtoffers, zonder dat daardoor het belang van het onderzoek en dat van de waarheidsvinding in het gedrang komen. Daartoe moet steeds een nieuwe afweging van die belangen worden gemaakt.” (pag. 3) Met betrekking tot de processtukken wordt het volgen opgemerkt: “Het wetsvoorstel beoogt ook niet een verdere versterking van het recht van de verdachte op de processtukken. Het uitgangspunt van het wetboek is thans reeds dat de verdachte in beginsel recht heeft op inzage in alle processtukken. Onderhavig wetsvoorstel wil het beperkt aantal uitzonderingen op deze algemene regel, die in loop der tijd jurisprudentieel zijn aanvaard, nader normeren en voorzien van waarborgen die ook de positie van de verdediging verstevigen als zich een dergelijk uitzonderingsgeval voordoet.” (pag. 4)
Ten aanzien van de regeling in artikel 34 Sv is het volgende te lezen: “De inhoud van het procesdossier is voor de verdachte van groot belang. Niet alleen omdat hij zich op basis daarvan een beeld kan vormen van de belastende en ontlastende informatie die te zijnen aanzien bestaat. Het stelt hem ook in de gelegenheid zijn verdediging daarnaar in te richten en invloed uit te oefenen op de loop van het onderzoek. In dat kader kan de verdachte er baat bij hebben dat bepaalde informatie aan het dossier wordt toegevoegd. Voorgesteld wordt om de mogelijkheid van een actieve betrokkenheid van de verdediging bij de samenstelling van de processtukken nader in de wet te expliciteren. Daartoe wordt een bevoegdheid geïntroduceerd op grond waarvan de verdachte kan verzoeken om bepaalde stukken bij de processtukken te voegen.” (pag. 7) In § 5.4 wordt de betekenis van de voorziening (als gegeven in artikel 34 Sv, toevoeging rechter-commissaris) nader uiteengezet.
De wetgever geeft zich rekenschap van het belang en de invloed van de uitspraken van het EHRM en merkt op dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan worden afgeleid dat dit Hof van oordeel is dat het recht op kennisneming van de processtukken ook overigens rechtstreeks voortvloeit uit het recht op een «fair trial» en het daarmee samenhangende recht op «equality of arms». In relatie tot de zeggenschap over de samenstelling van de processtukken wordt verwezen naar de zaak Edwards, waarin het Hof bepaalde dat de vervolgende autoriteiten alle relevante informatie, zowel de belastende als ontlastende, aan de verdediging ter beschikking moeten stellen, maar dat dit evenwel niet betekent dat de verdediging een onbeperkt recht op stukken heeft, zoals het Hof bijvoorbeeld oordeelde in de zaak Jasper. (pag. 11 en 12)
In § 5.2 wordt vervolgens ingegaan op het recht op kennisneming van processtukken en de wijze waarop dat geregeld is in artikel 30 Sv. Er wordt voor wat betreft de termijnstelling – opdracht aan de officier van justitie om binnen een bepaalde termijn aan een op hem rustende verplichting te voldoen – een parallel getrokken met de procedure van artikel 34 Sv. Nota bene, hier wordt niet gesteld dat dit gelijke bepalingen zijn, maar dat voor wat betreft de termijnstelling en de rol van de rechter-commissaris daarin de bepalingen gelijkvormig geacht moeten worden te zijn. Opgemerkt dient overigens ook te worden dat aan het ontbreken van een bezwaarprocedure in artikel 34 Sv geen woord gewijd wordt.
Dan wordt aan het einde van § 5.3 (handelend over tijdelijke geheimhouding van stukken) de aanzet gegeven voor het onderhavige onderwerp, te weten in hoeverre en de wijze de kennisneming van stukken die niet bij de processtukken zijn gevoegd, nadere wettelijke regeling behoeft. Onder verwijzing naar het arrest van de HR van 7 mei 1996 (HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 m.nt. Sch) wordt onderschreven dat de beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat de verdediging in beginsel de kennisneming van voor de beoordeling van die vragen van belang zijnde, (nog) niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden, maar dat van de verdediging verlangd mag worden dat zij aangeeft op welke stukken zij het oog heeft (HR 17 oktober 1995, NJ 1996, 147). “Dat kan onder omstandigheden een lastige opgave vormen. De verdediging is immers doorgaans niet op de hoogte van de mogelijk relevante stukken die buiten het procesdossier worden bewaard (vgl. ook HR 16 november 1999, NJ 2000, 214, m.nt. JR). Dat pleit ervoor om de verdachte op dit punt meer handvatten te bieden.” (pag.26) De daarvoor benodigde wettelijke voorzieningen is uitgewerkt in § 5.4.
In dezen is het volgende van belang: “De verdediging wordt een algemene bevoegdheid toegekend tot het doen van een verzoek tot voeging van nader door hem aangeduide stukken bij de processtukken (artikel 34 Sv). Deze bevoegdheid staat naast het recht op kennisneming van de (bestaande) processtukken. De officier van justitie toetst ingeval van een dergelijk verzoek het materiaal aan het relevantie-criterium en beslist aan de hand daarvan over het voegen.” (pag. 27)
Nadrukkelijk wordt aangegeven dat artikel 34 Sv ook betrekking heeft op stukken die in het bezit zijn van de officier van justitie. Over de vraag hoe er kennis genomen kan worden, laat de wetgever zich op die plek niet uit. In de artikelsgewijze toelichting, te weten in de toelichting op artikel 137 Sv, handelend over de kennisneming van processtukken, wordt gewag gemaakt van een voornemen om te komen tot een nadere regeling van het verstrekken van afschriften bij algemene maatregel van bestuur.
Zoals ook de rechter-commissaris in de rechtbank Gelderland in zijn beschikking van 17 juni 2016 heeft overwogen (ECLI:NL:RBGEL:2016:3333) kan in de invulling van het Besluit processtukken in strafzaken (Besluit van 15 december 2011, Stb. 2011, 602) richting gevonden worden voor het antwoord op de vraag hoe de wetgever de wijze van kennisneming van ‘artikel 34-stukken’ ziet én bevestiging voor de gedachte dat de wetgever ‘artikel 34-stukken’, zijnde “specifiek omschreven stukken die hij (de verdachte) van belang acht voor de beoordeling van de zaak” beschouwt als andere stukken dan ‘artikel 32-stukken’, “stukken waarvan hem (de verdachte) de kennisneming is toegestaan”. In § 3 van het Besluit processtukken in strafzaken, getiteld “Kennisneming van stukken” wordt immers expliciet onderscheid gemaakt in “de processtukken dan wel van de stukken, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de wet” In artikel 4 en 5 wordt beschreven hoe van die stukken kennis genomen kan worden. De daaropvolgende paragraaf §4, getiteld “Afschrift van processtukken”, rept alleen over “processtukken”. Artikel 32 Sv beoogt aldus bezien niet te zien op stukken waarvan de kennisneming is toegestaan, als bedoeld in artikel 34 Sv. En artikel 32 Sv biedt dus ook geen grondslag voor de stelling dat de officier van justitie daartoe wettelijk verplicht zou zijn.