ECLI:NL:RBROT:2016:6522

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
22 augustus 2016
Zaaknummer
ROT 15/8104
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van voorwaardelijk strafontslag en de beoordeling van plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag. Eiser, werkzaam als penitentiair inrichtingswerker, had zich op 5 maart 2015 schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, wat leidde tot een voorwaardelijk ontslag. De rechtbank oordeelde dat de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van dit ontslag waren vervuld. Eiser had zich in een beschonken toestand ongepast uitgelaten tegenover politieambtenaren en medewerkers van de Penitentiaire Inrichting. Ondanks de psychische klachten en medicijngebruik die eiser aanvoerde als argument voor zijn gedrag, oordeelde de rechtbank dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen in te zien en overeenkomstig dat inzicht te handelen. De rechtbank concludeerde dat de gedragingen voldoende vaststonden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag onredelijk maakten. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 15/8104

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 augustus 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. T.G.J. Horlings,
en

de Minister van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. J.H. Sanders.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot tenuitvoerlegging met onmiddellijke ingang van het aan eiser op 5 maart 2015 opgelegde voorwaardelijke strafontslag.
Bij besluit van 10 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016 en is gelijktijdig behandeld met zaak ROT 15/4910 (voorwaardelijk strafontslag van eiser). Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2] , plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de Penitentiaire Inrichting (PI) [vestigingsplaats] .

Overwegingen

1.1
Eiser was sinds mei 1991 werkzaam als penitentiair inrichtingswerker bij de PI [vestigingsplaats] . Op 31 mei 2012 heeft eiser zich ziek gemeld. Vanaf 6 juni 2013 is hij aangewezen als medisch herplaatsingskandidaat.
1.2
Eiser is bij besluit van 5 maart 2015, zoals gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2015, voorwaardelijk ontslag opgelegd. Daarbij is bepaald dat het ontslag pas ten uitvoer zal worden gelegd als eiser zich binnen twee jaar opnieuw schuldig maakt aan (soortgelijk of ander ernstig) plichtsverzuim.
1.3
De rechtbank heeft bij uitspraak van heden eisers beroep tegen het voorwaardelijk strafontslag ongegrond verklaard.
2. Op 4 juni 2015 heeft verweerder, na eiser in kennis te hebben gesteld van het voornemen daartoe en hem in de gelegenheid te hebben gesteld daarop zijn zienswijze te geven, besloten tot ten uitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag. Aan het primaire besluit zijn gedragingen ten grondslag gelegd, die naar het oordeel van verweerder de kwalificatie van ernstig plichtsverzuim opleveren. Het betreft de volgende gedragingen:
- eiser heeft zich in de nacht van 3 april 2015 (in beschonken toestand) twee keer telefonisch zeer ongepast uitgelaten tegenover drie medewerkers van de politie [vestigingsplaats] ;
- eiser heeft zich in een e-mail van 7 mei 2015 zeer ongepast uitgelaten over diverse medewerkers van de PI [vestigingsplaats] .
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 14 oktober 2015, het primaire besluit gehandhaafd.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) (zie onder andere de uitspraken van 8 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508 en 13 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3738) moet bij toetsing van een besluit als het onderhavige tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag alleen beoordeeld worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. Naast die beoordeling is geen plaats meer voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld, en zo ja, of de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen zijn afgewogen en of in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging kon worden gekomen. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat de voorwaarden voor tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag zijn vervuld. Zij overweegt daartoe het volgende.
4.2
Ter zitting heeft eiser de bewoordingen van de hem verweten gedragingen betwist. Gelet op het feit dat drie politieambtenaren die de bewuste nacht van 3 april 2015 eiser telefonisch hebben gesproken, hebben verklaard dat eiser deze bewoordingen heeft gebruikt, verweerder beschikt over opnames van de telefoongesprekken en niet in geschil is dat eiser het e-mailbericht van 7 mei 2015 heeft verzonden, staan naar het oordeel van de rechtbank de gedragingen voldoende vast. Deze gedragingen leveren ernstig plichtsverzuim op.
4.3
Eiser voert aan dat hem het plichtsverzuim niet kan worden toegerekend. Eiser heeft psychische klachten waarvoor hij medicijnen gebruikt. Onder invloed van de medicijnen gedraagt hij zich minder gepast. Volgens eiser had verweerder dit moeten laten onderzoeken.
4.3
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 11 juli 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:BJ6222 en van 25 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1275) is bij de beantwoording van de vraag naar de toerekenbaarheid niet alleen van belang of de betrokkene ten tijde van zijn gedraging in staat was de ontoelaatbaarheid daarvan in te zien (de “gewetensfunctie”), maar ook of de betrokkene in staat was overeenkomstig dit inzicht te handelen en derhalve de gedraging achterwege te laten.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van zijn psychische klachten en het medicijngebruik ten tijde van de hem verweten gedragingen niet in staat was de ontoelaatbaarheid van die gedragingen in te zien en overeenkomstig dat inzicht te handelen en de gedragingen achterwege te laten.
Uit de summiere medische informatie die eiser heeft overgelegd volgt niet dat zijn geestelijk functioneren ten tijde van de hem verweten gedragingen zodanig verminderd was of de medicijnen dusdanige (bij)werkingen hebben dat eiser de gedragingen niet kunnen worden toegerekend. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat het niet gaat om een eenmalige gedraging, maar om meerdere gedragingen die op verschillende tijdstippen hebben plaatsgevonden jegens verschillende personen. Voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nader onderzoek in te (doen) stellen naar de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim bestaat dan ook geen grond.
In de stukken wordt gesproken over een posttraumatische stressstoornis, maar niet is gebleken dat de diagnose officieel door een arts bij eiser is gesteld. Voorts heeft eiser niet onderbouwd dat de hem verweten gedragingen als gevolg van medicijngebruik hem sinds 1 oktober 2013 niet kunnen worden toegerekend. Weliswaar is medicatie aan eiser voorgeschreven, maar onduidelijk is of eiser deze medicatie daadwerkelijk gebruikt(e) en zo ja, hoe vaak. Dat deze medicatie zou worden gebruikt voor depressies is op zich onvoldoende voor het oordeel dat de gedragingen eiser niet kunnen worden toegerekend. Het lijden aan een depressie betekent niet zonder meer dat de betrokken persoon de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen niet meer inziet, althans dat hij, als hij dat inzicht wel heeft, niet in staat is overeenkomstig dat inzicht te handelen.
Overigens is gesteld noch gebleken dat eiser in de periode van het plichtsverzuim onder behandeling stond in verband met psychische klachten.
4.5
De beroepsgrond faalt.
5. Eiser heeft zich na het voorwaardelijke ontslag schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, zodat verweerder, gelet op het feit dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan voor de tenuitvoerlegging van het besluit van 5 maart 2015 relevant plichtsverzuim, bevoegd was tot deze tenuitvoerlegging. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid tot de tenuitvoerlegging had kunnen komen, is niet gebleken. Dat het besluit waarbij het voorwaardelijk strafontslag was opgelegd nog niet in rechte onaantastbaar was geworden is geen bijzondere omstandigheid.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Woudstra, voorzitter, en mr. M. Munsterman en mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.