ECLI:NL:RBROT:2016:4322

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
C/10/499603 / FT EA 16/900
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet in het kader van een dreigende ontruiming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening op grond van artikel 287b van de Faillissementswet. Verzoeker, die in financiële problemen verkeert, heeft een verzoek ingediend om een moratorium te verkrijgen, omdat hij dreigt te worden ontruimd uit zijn huurwoning. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker nog geen overeenkomst heeft gesloten met schuldhulpverlening, maar dat hij wel tijdig actie heeft ondernomen om zijn schulden te regelen. Verweerster, Stichting Woonstad, heeft betoogd dat een moratorium niet kan worden toegewezen omdat er geen minnelijk traject is gestart. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de tekst van artikel 287b Fw niet vereist dat een minnelijk traject al moet zijn opgestart voordat een moratorium kan worden aangevraagd. De rechtbank heeft de belangen van verzoeker, die in zijn huurwoning wil blijven wonen en het minnelijk schuldhulpverleningstraject wil doorlopen, zwaarder laten wegen dan de belangen van verweerster, die het vonnis tot ontruiming wil uitvoeren. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen en de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis opgeschort voor de duur van zes maanden, mits verzoeker zijn huurtermijnen tijdig blijft voldoen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet
rekestnummers: C/10/499603 / FT EA 16/900
uitspraakdatum: 1 juni 2016
[naam 1],
wonende te [adres]
[woonplaats 1] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 15 april 2016, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw) een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
Bij vonnis van deze rechtbank van 15 april 2016 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 18 mei 2016.
Ter zitting van 18 mei 2016 zijn verschenen en gehoord:
  • de heer [naam 1] , verzoeker;
  • de heer [naam 2] , werkzaam bij Noordzij bewindvoering;
  • mevrouw [naam 3] beschermingsbewindvoerder Restart Bewindvoering en Beheer;
  • mevrouw mr. [naam 4] , werkzaam bij Flanderijn en van Eck, namens Stichting Woonstad, gevestigd te Rotterdam (hierna: verweerster).
Namens verweerster is voorafgaand aan de zitting een verweerschrift ingezonden.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van zes maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en de Stichting Woonstad gevestigd te Rotterdam te verbieden het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 11 september 2015 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker ten uitvoer te leggen.
Verzoeker heeft ter terechtzitting verklaard dat er op dit moment nog geen overeenkomst is gesloten met schuldhulpverlening. Verzoeker heeft verklaard dat hij mevrouw [naam 3] van Restart heeft benaderd omdat hij er zelf niet uitkwam wat betreft het aanleveren van informatie. Verzoeker heeft verklaard dat hij direct na ontvangst van de brief van 17 maart 2016 van verweerster, in welke brief zij aangeeft dat, nu de betalingsregeling niet wordt nagekomen, zij zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoeker, naar de Kredietbank is gegaan. Verder heeft hij verklaard dat schuldhulpverlening op de hoogte is van de aanvraag van het beschermingsbewind. Verzoeker heeft aangevoerd dat er eerder geen sprake is geweest van schuldhulpverlening omdat hij een betalingsregeling met Stichting Woonstad had afgesproken. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat zijn zus in maart 2016 een foutief bedrag heeft overgemaakt naar Stichting Woonstad waardoor vervolgens de (aanzegging van de) ontruiming in gang is gezet. De huurtermijn van € 585,- is door verzoeker gebruikt om andere schulden af te betalen. Wat betreft de overige crediteuren heeft schuldenaar verklaard dat hij zelf betalingsregelingen heeft getroffen met de Energieleverancier en Evides. Verzoeker heeft voorts verklaard dat hij met de zorgverzekeraar nog een regeling dient te treffen.
De heer [naam 2] heeft ter terechtzitting verklaard dat verzoeker op 17 mei 2016 de huurtermijn van de maand mei heeft betaald. [naam 2] heeft verklaard dat mevrouw [naam 3] van Restart bezig is met het inventariseren van de schulden en dat zij vervolgens het dossier zal indienen bij schuldhulpverlening. Voordat verzoeker bij Restart in beeld is gekomen is hij tweemaal bij Meldpunt Preventie Huisuitzetting geweest. [naam 2] heeft verder aangegeven dat verzoeker betalingen heeft verricht aan Stichting Woonstad voordat hij zich had aangemeld bij Restart. De totale schuldenlast van verzoeker bedraagt circa € 9.000,-. [naam 2] heeft aangevoerd dat wanneer ontruiming wordt doorgezet de schuldenlast zal toenemen. Op dit moment heeft verzoeker een inkomen uit de Participatiewet en is hij aan het solliciteren. Door middel van budgetbeheer wordt iedere maand een klein bedrag gespaard. [naam 2] heeft verder aangevoerd dat eerst in maart 2016 een probleem is ontstaan met de betaling van de huurtermijn. In de periode daarvoor was er voor verzoeker geen aanleiding om zich te wenden tot schuldhulpverlening vanwege de lopende betalingsregeling.
Mevrouw [naam 3] heeft ter terechtzitting verklaard dat de aanvraag voor beschermingsbewind is ingediend en op vrijdag 20 mei 2016 de zitting bij de kantonrechter plaatsvindt. Zij heeft verklaard dat er op dit moment nog een aantal stukken moet worden aangeleverd en dat zij wacht op de beschikking van het beschermingsbewind voordat een overeenkomst met schuldhulpverlening wordt gesloten. [naam 3] heeft verder verklaard dat verzoeker op 20 maart 2016 contact met Restart heeft opgenomen en dat er op dat moment niet direct aanleiding was voor het indienen van verzoek tot het treffen van een moratorium. Verder heeft zij verklaard dat budgetbeheer wordt gestart op het moment dat beschermingsbewind is ingesteld, in juni 2016. Vanaf dat moment zal de huur maandelijks door de budgetbeheerder worden betaald.

3.Het verweer

Verweerster heeft in haar verweerschrift gesteld dat de huurachterstand tot en met mei 2016 € 4.824,18 bedraagt. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat de betalingsachterstand na het ontruimingsvonnis van 11 september 2015 is opgelopen met een bedrag van € 1.090,96. Verder heeft zij aangevoerd dat zij geen enkel vertrouwen heeft in betalingsregelingen met verzoeker. Verweerster heeft verder verklaard dat, nadat de ontruiming was aangezegd op 18 april 2016, verzoeker zich opeens tot schuldhulpverlening heeft gewend. Verweerster betwist dat er grond is om een moratorium aan te vragen. Verweerster benadrukt dat een moratoriumverzoek conform artikel 287b Fw niet is bedoeld voor een situatie waarin een minnelijk traject nog niet is aangevangen en heeft daarbij een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 februari 2014 overgelegd. Gezien het vorenstaande verzoekt verweerster primair om het verzoek inzake het moratorium af te wijzen dan wel (subsidiair) om het moratorium toe te wijzen voor de duur van drie maanden.
Verweerster heeft ter terechtzitting, aan de hand van stukken die door verzoeker zijn overgelegd ter zitting, erkend dat de huur over de maand mei 2016 is betaald, zij het op de 17e van die maand. Verweerster heeft verder verklaard dat een verzoek om een moratorium niet is bedoeld om het stabilisatietraject te ondersteunen. Zij is van mening dat een moratorium kan worden aangevraagd (eerst) op het moment dat betalingen worden verricht door de budgetbeheerder of de beschermingsbewindvoerder. Op dit moment draagt verzoeker nog zelf zorg voor de betalingen.

4.De beoordeling

Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoeker een kopie van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 11 september 2015 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker en een kopie van het exploot van 11 april 2016 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster op 18 april 2016 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoeker, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoeker enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds.
Het belang van verzoeker bestaat erin dat hij in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoeker kan worden doorlopen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het vonnis van 11 september 2015 ten uitvoer kan leggen.
Verweerster heeft aangevoerd dat een moratorium niet is bedoeld om een aan een minnelijk traject voorafgaand stabilisatietraject veilig te stellen en dat om deze reden het moratorium niet kan worden toegewezen. Zij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van 27 februari 2014 van de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2014:941).
De rechtbank is van oordeel dat betrokkene wel kan worden ontvangen in zijn verzoek aangezien de tekst van artikel 287b Fw niet dwingend voorschrijft dat het minnelijk traject reeds moet zijn opgestart. Ook uit de desbetreffende passage uit de Memorie van Toelichting: ‘…het bereiken van een soort adempauze die de schuldenaar in staat moet stellen het minnelijk traject
voor te zetten..’ [cursief rechtbank] (Kamerstukken I 2006-2007, 29 942, C, p.5) volgt naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijkerwijs dat een moratorium in de fase voorafgaand aan het minnelijk traject (de zgn. stabilisatiefase) nimmer zou kunnen worden verzocht. De desbetreffende uitspraak van 27 februari 2014 van rechtbank Midden-Nederland volgt de rechtbank dus niet.
Verzoeker heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij (tijdig) actie heeft ondernomen teneinde zijn schulden te regelen en dat hij zich binnen redelijke termijn bij schuldhulpverlening en vervolgens bij Restart heeft gemeld. Hij had diverse betalingsregelingen met schuldeisers getroffen. Daarnaast is verzoeker sinds december 2015 de betalingsregeling met Stichting Woonstad nagekomen, met uitzondering van de maand maart 2016. Naar het oordeel van de rechtbank is daarnaast voldoende aannemelijk geworden dat de lopende termijnen kunnen en zullen worden voldaan, gelet op de omstandigheid dat verzoeker de huurtermijnen van de maanden januari, februari, april en mei 2016 tijdig heeft voldaan. Verzoeker heeft vanaf oktober 2015 regelmatig betalingen verricht. Tevens neemt de rechtbank in overweging dat verzoeker een overzichtelijke schuldenlast heeft en dat de schuldenlast na het ontruimingsvonnis van 11 september 2015 niet substantieel is toegenomen waardoor schuldhulpverlening binnen afzienbare tijd het minnelijke traject zal kunnen afronden. Daarnaast vindt de terechtzitting bij de kantonrechter voor de aanvraag van het beschermingsbewind op 20 mei 2016 plaats en zal verzoeker binnen afzienbare tijd onder budgetbeheer komen te staan. Nu overigens niet is gebleken van redenen die tot (volledige) afwijzing van het verzoek moeten leiden, dient naar het oordeel van de rechtbank het belang van verzoeker zwaarder te wegen dan het belang van verweerster. Het verzoek zal daarom worden toegewezen.
De rechtbank acht termen aanwezig om ter zekerheid van de belangen van verweerster in het dictum een voorwaarde op te nemen.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoekster gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan van verzoeker te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- schort de tenuitvoerlegging op van het op 11 september 2015 op verzoek van verweerster uitgesproken vonnis van deze rechtbank tot ontruiming van de huurwoning van verzoekster gelegen aan de [adres] te [woonplaats 1] , voor de duur van deze voorziening en verlengt de huurovereenkomst zoals deze tussen partijen bestaat of bestond voor de duur van deze voorziening;
- bepaalt dat deze voorziening slechts geldt zolang de lopende termijnen gedurende deze periode tijdig worden voldaan;
- bepaalt dat de genoemde voorziening geldt voor de duur
van zes maanden;
- bepaalt dat SHV die namens verzoeker de buitengerechtelijke schuldregeling gaat uitvoeren, uiterlijk twee weken voor het aflopen van de getroffen voorziening verslag uitbrengt als bedoeld in artikel 287b, zesde lid, Fw;
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kruisdijk, voorzitter en mrs. V.M. de Winkel en M. Aukema, rechters en in aanwezigheid van mr. M.H. Vossenaar, griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2016.