ECLI:NL:RBROT:2016:3997

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
ROT 15/6305
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste uitleg van commerciële prijs in de Participatiewet en de toepassing van de kostendelersnorm

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam over de toepassing van de kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder waarin hem een bijstandsuitkering was toegekend, maar de hoogte van de bijstand was vastgesteld op 50% van het wettelijk minimumloon, gebaseerd op de kostendelersnorm. Eiser betwistte de toepassing van deze norm, omdat hij een kamer huurde en de huurprijs die hij betaalde lager was dan de commerciële huurprijs die door verweerder was vastgesteld.

De rechtbank oordeelde dat de uitleg van de commerciële prijs in de beleidsregels van de gemeente Rotterdam niet correct was. De rechtbank stelde vast dat de beleidsregels geen rekening hielden met de verhouding tot de geleverde prestaties en de gebruikelijke prijzen in het commerciële verkeer. Hierdoor was de toepassing van de kostendelersnorm in dit geval onterecht. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder het betaalde griffierecht moest vergoeden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 992,- werden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van een juiste uitleg van de commerciële prijs in de context van de Participatiewet en de noodzaak voor verweerders om zorgvuldig om te gaan met de toepassing van beleidsregels. De rechtbank gaf aan dat er nog onduidelijkheden waren die nader onderzoek vereisten, en dat het niet opportuun was om verweerder de gelegenheid te geven het gebrek te herstellen via een tussenuitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/6305

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. C.W.F. Jansen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Keijser.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 27 februari 2015 en de hoogte van de bijstand onder verwijzing naar de in artikel 22a van de Participatiewet (Pw) genoemde kostendelersnorm vastgesteld op 50% van het wettelijk minimumloon.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Op 25 juni 2015 heeft verweerder eiser een uitkeringsspecificatie over de maanden februari 2015 tot en met juni 2015 toegezonden.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze uitkeringsspecificatie.
Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 24 juli 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:5328) heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 22 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. In de periode van 27 februari 2015 tot en met 18 maart 2015 verbleef eiser samen met zijn neef aan [adres] in [woonplaats] . In de periode vanaf 19 maart 2015 verbleef eiser aan [adres] in [woonplaats] . Op dit adres stonden naast eiser nog drie personen ouder dan 21 jaar ingeschreven. Eén daarvan is een student die studiefinanciering ontvangt, zodat hij niet meetelt voor de kostendelersnorm. De andere twee personen, te weten [naam] en [naam] , tellen wel mee voor de kostendelersnorm. De in artikel 22a, vierde lid, van de Pw geregelde uitzondering voor de persoon die in een schriftelijke overeenkomst een commerciële huurprijs is overeengekomen is niet van toepassing. Eiser betaalt namelijk een huurprijs van € 250,- per maand. Dit is lager dan de commerciële huurprijs van € 271,90, die op grond van artikel 1 van de Beleidsregels commerciële prijs Participatiewet Rotterdam 2015 (de Beleidsregels) is vastgesteld op minimaal 20% van het wettelijke minimumloon.
2. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de kostendelersnorm heeft toegepast aangezien hij een kamer huurt en de overige kamers door studenten worden gehuurd. De huur die eiser betaalt wijkt zo weinig af van het bedrag dat verweerder als commerciële huurprijs hanteert, dat de kostendelersnorm buiten toepassing moet blijven. Eiser stelt, onder overlegging van uitdraaien van de “puntentelling voor kamers” en de “huurprijscheck onzelfstandige woonruimte”, dat de maximale huurprijs van de kamer € 227,77 bedraagt. De huur die hij betaalt is commercieel, nu die hoger ligt dan die maximale huurprijs.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ter zitting is namens eiser verklaard dat het beroep alleen betrekking heeft op de periode vanaf 19 maart 2015 en dat de verrekening van de nabetalingen met de voorschotten niet langer in geschil is.
3.2.
De te beoordelen periode loopt van 19 maart 2015 tot en met 12 juni 2015 (datum van het primaire besluit).
4. Op grond van artikel 22a, eerste lid, van de Pw, zoals dat luidde tot 1 januari 2016, is de norm per kalendermaand indien belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:
Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm.
Op grond van het vierde lid, zoals dat luidde tot 1 januari 2016, worden tot de personen in het eerste lid niet gerekend:
a. de persoon die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt,
b. de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft,
c. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger, en
d. de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering, de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en de persoon die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt.
In artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregels heeft verweerder de hoogte van de commerciële huurprijs vastgesteld op minimaal 20% van het wettelijk netto minimumloon, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Pw, geldend op 1 juli van het jaar voorafgaand aan het moment waarop de prijs verschuldigd is. Volgens het tweede lid is het bedrag, bedoeld in het eerste lid, inclusief gas-, water- en elektriciteitskosten conform het door Recofa gehanteerde vrij te laten normbedrag, geldend op 1 juli van het jaar voorafgaand aan het moment waarop de prijs verschuldigd is.
Op grond van artikel 3 kan verweerder van de beleidsregels afwijken voor zover toepassing ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.1.
Verweerder heeft met het bestreden besluit toepassing gegeven aan artikel 1 van de Beleidsregels. Hierdoor ligt de vraag voor of verweerder met dit artikel een juiste uitleg heeft gegeven aan het begrip commerciële prijs in artikel 22a, vierde lid, van de Pw.
4.2.
In de Memorie van Toelichting bij Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten is onder meer vermeld: “Er moet sprake zijn van een commerciële prijs; de prijs moet in verhouding staan tot de geleverde prestaties en datgene dat in het commerciële verkeer gebruikelijk is.” (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, p. 60).
4.3.
Gelet op deze toelichting moet ervan worden uitgegaan dat het begrip “commerciële prijs” zo dient te worden uitgelegd, dat bij de vaststelling daarvan de verhouding tot zowel de geleverde prestaties dient te worden bepaald als hetgeen in het commerciële verkeer gebruikelijk is. In artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregels, is evenwel een vaste ondergrens voor het vaststellen van de commerciële huurprijs opgenomen, zonder dat is voorzien in enig onderzoek naar de verhouding tot de geleverde prestaties. Hiermee is geen juiste uitleg gegeven aan het begrip “commerciële prijs” in artikel 22a, vierde lid, van de Pw. Door bij het bestreden besluit van deze onjuiste uitleg uit te gaan, komt het bestreden besluit in strijd met artikel 22a, vierde lid, van de Pw.
Deze strijdigheid wordt niet opgeheven door de enkele omstandigheid dat artikel 3 van de Beleidsregels voorziet in een hardheidsclausule of doordat artikel 4:84, tweede zinsdeel, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziet in de bevoegdheid om van de beleidsregel af te wijken.
4.4.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
4.5.
De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien en acht het niet opportuun verweerder bij wijze van een tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Awb in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder mogelijk nieuwe uitgangspunten voor zijn beleid wenst vast te stellen en dat niet te verwachten is dat dit op zeer korte termijn zal zijn afgerond. Daarnaast bestaan in deze zaak nog onduidelijkheden (zoals welke kamer eiser bewoonde en wat de oppervlakte van die kamer is, of de medebewoners een schriftelijke overeenkomst hadden waarbij een commerciële huurprijs is overeengekomen, of de verhuurder zijn hoofdverblijf in de woning had en of eiser gebruik kon maken van de gemeenschappelijke ruimten), waarnaar verweerder mogelijk nog nader onderzoek dient te verrichten.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1). Omdat een toevoeging is verleend, dienen de kosten te worden voldaan aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,00 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-, en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de rechtsbijstandverlener worden betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzitter, en mr. H. Bedee en
mr. I.M. Ludwig, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.