1.2.Eiser ontvangt op grond van artikel 69, eerste lid, van de Pw gebundelde uitkeringen in verband met de kosten van verlening van algemene bijstand, waarbij inbegrepen de algemene bijstand voor startende ondernemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).
Jaarlijks wordt bij Begrotingswet SZW voor alle gemeenten tezamen een zogenoemd macrobudget vastgesteld. Op basis van het macrobudget verstrekt verweerder jaarlijks aan het college van iedere gemeente een voorschot.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een voorlopig budget van € 527.341.879,- toegekend voor het jaar 2015. Daarbij is in de toelichting vermeld dat de verantwoordingscijfers over 2013 niet tijdig zijn ontvangen van de gemeente. Om die reden heeft verweerder op grond van artikel 7, eerste lid, van het Besluit Participatiewet (Besluit), voorheen artikel 8a van het Besluit WWB 2007, gebruik gemaakt van de uitgavencijfers van 2012, waarbij gecorrigeerd wordt voor de ontwikkeling van het volume in de gemeente en de landelijke prijsontwikkeling. Dit bedrag wordt vervolgens verlaagd met 5% op basis van artikel 7 van het Besluit, in samenhang met artikel 6a van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ (Regeling).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte een correctie heeft toegepast bij de vaststelling van het budget. Het effect van de correctie is volgens eiser dat het budget van de gemeente wordt gekort met € 12.545.915,-. Hij stelt dat de Pw, het Besluit en de Regeling geen grondslag bieden voor deze correctie. Uit artikel 7 van het Besluit en artikel 6a van de Regeling valt niet af te leiden waarop de correctiefactor ziet, hoe deze kan of moet worden toegepast en of het een opwaartse of neerwaartse correctie betreft, aldus eiser. De verwijzing naar de zogenoemde Verzamelbrief 2009 en de toelichting op het Besluit van 26 september 2014 tot wijziging van het Besluit WWB 2007 in verband met de invoering van een nieuw verdeel model (Stb. 2014, 344) is volgens hem niet toereikend, daar ook hieruit niet blijkt hoe de correctiefactor moet worden toegepast. De verwijzing naar de toelichting bij de Regeling is dat evenmin, nu de correctiefactor daarmee geen wettelijke basis krijgt. In dit verband acht eiser van belang dat de correctie moet worden aangemerkt als een punitieve sanctie, of in ieder geval als een herstelsanctie, zodat onder meer het nulla poena-beginsel vereist dat er een wettelijke grondslag moet zijn om de sanctie op te leggen. Indien al moet worden aangenomen dat er een wettelijke grondslag bestaat voor de toepassing van de correctiefactor, dan geldt volgens eiser dat de toepassing in dit geval in strijd is met het doel van de wetgever. Hij verwijst in dit verband naar de toelichting op artikel 7 van het Besluit, waaruit volgens hem volgt dat de wetgever heeft bedoeld dat de correctie wordt toegepast om te voorkomen dat een gemeente voordeel heeft van de te late indiening. Volgens hem wordt in dit geval het tegendeel van het doel bereikt, omdat de gemeente Rotterdam nadeel heeft van de te late indiening. Verweerder had dit volgens eiser ook kunnen weten, nu hij al in februari 2014 de benodigde cijfers heeft aangeleverd bij verweerder, die gelijk zijn aan de cijfers die hij uiteindelijk ook heeft overgelegd bij de in artikel 7 van het Besluit genoemde gegevens.
4. In artikel 69, eerste lid, van de Pw is bepaald dat de minister jaarlijks ten laste van ’s Rijks kas aan het college een uitkering verstrekt om het college van middelen te voorzien met het oog op:
a. het toekennen van algemene bijstand en van uitkeringen als bedoeld in de IOAW en de IOAZ en voor de daarbij verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet;
b. de kosten van de loonkostensubsidies, die op grond van artikel 10d, worden verstrekt.
In het tweede lid is bepaald dat bij wet het totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld, waarbij uitgangspunt is dat dit bedrag voor het desbetreffende kalenderjaar toereikend is voor de geraamde kosten van alle gemeenten in verband met uitgaven als bedoeld in het eerste lid.
In het derde lid is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de verdeling van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onder de gemeenten en het verzamelen van gegevens noodzakelijk voor het vaststellen van deze verdeling.
De in artikel 69, derde lid, van de Pw bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit.
In het vierde lid is bepaald dat de uitkering ten minste drie maanden voorafgaand aan het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft door de minister aan het college bekend wordt gemaakt.
In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat indien van een gemeente de bijlage bij de jaarrekening met verantwoordingsinformatie over specifieke uitkeringen, bedoeld in artikel 58a, eerste lid, van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten, voor zover deze betrekking heeft op de uitvoering van de wet, de IOAW, de IOAZ en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) over het jaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt bepaald, en de daarbij behorende verklaring van de accountant door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet is ontvangen uiterlijk op 15 augustus van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, voor de toepassing van de artikelen 2, eerste en tweede lid, 3, 4, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdelen a, b, en c, en artikel 8a, eerste lid, voor de gemeentelijke lasten op grond van de Pw, de gemeentelijke lasten op grond van de IOAW, de gemeentelijke lasten op grond van de IOAZ en de gemeentelijke lasten op grond van het Bbz 2004 wordt uitgegaan van het jaar drie jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld met correctie van deze gegevens in verband met de prijsontwikkeling en de ontwikkeling van het bijstandsvolume.
In het tweede lid is bepaald dat bij ministeriële regeling een correctiefactor bij de toepassing van het eerste lid wordt vastgesteld.
De in artikel 7, tweede lid, van het Besluit bedoelde ministeriële regeling is de Regeling.
In artikel 6a van de Regeling is bepaald dat de correctiefactor, bedoeld in artikel 8a, tweede lid, van het Besluit 5% bedraagt.
5. De Pw, het Besluit en de Regeling zijn per 1 januari 2015 in werking getreden. Bij het primaire besluit heeft verweerder het voorlopig budget toegekend. Op dat moment was verweerder nog niet bevoegd om op grond van de Pw, het Besluit en de Regeling te beslissen. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was dat wel het geval. Gelet op de aard van het besluit, het toekennen van een voorlopig budget voor een komend jaar en gezien het gestelde in het vierde lid van artikel 69 van de Pw, zal de rechtbank hieraan geen consequenties verbinden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor de besluitvorming geen andere grondslag is aan te wijzen en de WWB en de onderliggende regelgeving gelijkluidende bepalingen bevatte, terwijl toekenning van een uitvoeringsbudget voor zowel eiser als verweerder een noodzakelijke randvoorwaarde is voor een correcte uitvoering van de wettelijke taakstelling per 1 januari 2015.