4.8.Gelet op wat in 4.4. tot en met 4.7. is overwogen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht van eisers op bijstand over de door de rechtbank te beoordelen periode van 25 november 2013 tot 30 oktober 2014 niet is vast te stellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder weliswaar onderzoek heeft gedaan naar de handelsactiviteiten van eisers op Marktplaats.nl over de periode tot en met 30 september 2014, maar eisers hebben niet gesteld dat zij in de maand oktober 2014 (anders dan in de voorafgaande periode) geen handelsactiviteiten hebben verricht via Marktplaats.nl en ook overigens hebben zij geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de intrekking van de bijstand over die maand. Verweerder heeft dan ook terecht het recht op bijstand ingetrokken en een bedrag van € 13.522,31 van eisers teruggevorderd. Omdat de beslissing tot intrekking en terugvordering een gebonden bevoegdheid is, kan het beroep van eisers op de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde beginselen van belangenafweging en evenredigheid niet slagen. De rechtbank is daarnaast niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien, zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Dat eiseres, zoals zij stellen, gezondheidsproblemen hebben, levert niet een dergelijke dringende reden op.
5. Nu eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden, was verweerder op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Wwb, gelijkluidend aan hetzelfde artikellid in de Pw, gehouden aan hen een boete op te leggen. Bij besluit van 25 maart 2015 heeft verweerder de boete vastgesteld op een bedrag van € 6.761,16. Nu dit besluit een wijziging is van primair besluit 2, heeft verweerder dit besluit ten onrechte niet meegenomen in de beslissing op bezwaar. Dit gebrek zal, zoals ter zitting met partijen besproken, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Nu verweerder in het bestreden besluit het boetebedrag heeft vastgesteld op € 6.761,15, is immers aannemelijk dat eisers door het gebrek niet zijn benadeeld. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom zo verstaan, dat het bezwaar tegen primair besluit 2, wegens het ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2015 ongegrond is verklaard.
6. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat verweerder terecht een boete heeft opgelegd, zoals thans onder 5. is geoordeeld, het bedrag van de boete op € 1.680,- dient te worden vastgesteld. Het beroep is daarom in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak voorzien door het boetebedrag vast te stellen op € 1.680,-.
7. Eisers hebben ter zitting verklaard dat zij, gezien het overeengekomen boetebedrag, afzien van vergoeding van proceskosten en griffierecht. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht bestaat daarom geen aanleiding.