Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 23 december 2015;
- het proces-verbaal van comparitie van 7 maart 2016.
2.De feiten
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
in conventie en in reconventie
5.De beslissing
1573
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 maart 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. De procedure betreft een geschil over de verjaring van aanspraken die voortvloeien uit een schikking die in 1996 is bereikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schikking is vastgelegd in een proces-verbaal dat voor executie vatbaar is. De vraag die centraal staat is of de vordering van [eiser] op [gedaagde] is verjaard. De rechtbank oordeelt dat de korte verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is, zoals bepaald in artikel 3:307 BW, en niet de lange termijn van artikel 3:324 BW. Dit oordeel is gebaseerd op een arrest van de Hoge Raad van 27 november 2015, waarin is bepaald dat een schikking in een proces-verbaal niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke uitspraak.
De rechtbank wijst de vordering van [eiser] af, omdat deze is verjaard. Tevens wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde]. [gedaagde] had verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht, waardoor de standaardvergoeding van toepassing blijft. In reconventie heeft [gedaagde] aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, die door de rechtbank gedeeltelijk zijn toegewezen. De rechtbank heeft de buitengerechtelijke kosten vastgesteld op € 904,-- en de proceskosten in reconventie op € 384,--. De rechtbank heeft de wettelijke rente en nakosten toegewezen, en verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.