ECLI:NL:RBROT:2016:2394

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
C/10/486002 / HA ZA 15-1017
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake verjaring van aanspraken voortvloeiend uit een schikking en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 maart 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. De procedure betreft een geschil over de verjaring van aanspraken die voortvloeien uit een schikking die in 1996 is bereikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schikking is vastgelegd in een proces-verbaal dat voor executie vatbaar is. De vraag die centraal staat is of de vordering van [eiser] op [gedaagde] is verjaard. De rechtbank oordeelt dat de korte verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is, zoals bepaald in artikel 3:307 BW, en niet de lange termijn van artikel 3:324 BW. Dit oordeel is gebaseerd op een arrest van de Hoge Raad van 27 november 2015, waarin is bepaald dat een schikking in een proces-verbaal niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke uitspraak.

De rechtbank wijst de vordering van [eiser] af, omdat deze is verjaard. Tevens wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde]. [gedaagde] had verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht, waardoor de standaardvergoeding van toepassing blijft. In reconventie heeft [gedaagde] aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, die door de rechtbank gedeeltelijk zijn toegewezen. De rechtbank heeft de buitengerechtelijke kosten vastgesteld op € 904,-- en de proceskosten in reconventie op € 384,--. De rechtbank heeft de wettelijke rente en nakosten toegewezen, en verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/486002 / HA ZA 15-1017
Vonnis van 16 maart 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.P.V. den Engelsman te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. V. van den Bos te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 december 2015;
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 maart 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen heeft in het verleden een procedure bij deze rechtbank gelopen, die geëindigd is met een ter zitting van 16 september 1996 bereikte schikking. Van die schikking is destijds een proces-verbaal opgemaakt. Uit dit proces-verbaal blijkt dat [gedaagde] een bedrag van Hfl. 73.000,-- aan [eiser] verschuldigd is en dat dit bedrag direct opeisbaar is.
2.2.
[gedaagde] heeft geen betalingen aan [eiser] gedaan.
2.3.
In 2012 heeft [eiser] een deurwaarder opdracht gegeven om incassowerkzaamheden te verrichten. In dit verband heeft de deurwaarder op 26 juni 2014 executoriaal beslag gelegd onder de werkgever van [gedaagde] .
2.4.
In mei 2015 heeft [gedaagde] in kort geding gevorderd dat het beslag wordt opgeheven. Deze vordering is door de voorzieningenrechter toegewezen. Aan de procedure in kort geding is correspondentie tussen de deurwaarder en de advocaat van [gedaagde] voorafgegaan.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – het volgende:
een verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst vastgelegd in het proces-verbaal van 16 september 1996 moet worden gelijkgesteld met een rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 3:324 BW;
een bepaling dat [eiser] bevoegd is het proces-verbaal van 16 september 1996 te executeren;
veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente en met de nakosten,
een en ander voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [eiser] tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten van
€ 5.136,43 en met veroordeling van [eiser] in de nakosten, een en ander voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
in reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert samengevat - veroordeling van [eiser] tot betaling van
€ 2.402,--, vermeerderd met rente en kosten, een en ander voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.
[eiser] voert verweer.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Ter gelegenheid van het tussen partijen gevoerde kort geding en van de onderhavige procedure spitste het debat tussen partijen zich toe op de vraag of de vordering van [eiser] op [gedaagde] uit hoofde van de in 1996 bereikte schikking is verjaard. In dat verband is van belang dat die schikking is vastgelegd in een voor executie vatbaar proces-verbaal en dat voor 2012 geen stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden. Ter discussie stond de vraag of voor het bepalen van de verjaringstermijn moet worden uitgegaan van artikel 3:307 BW (vorderingen uit overeenkomst) dan wel artikel 3:324 BW (vorderingen die voortvloeien uit een rechterlijke uitspraak).
4.2.
Op 27 november 2015, dus na het uitbrengen van de dagvaarding in de onderhavige zaak, heeft de Hoge Raad arrest gewezen in een zaak waarin deze zelfde vraag aan de orde was (ECLI:NL:HR:2015:3423). De Hoge Raad heeft in dat arrest overwogen dat de vastlegging van een tussen partijen bereikte schikking in een proces-verbaal niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke uitspraak, zodat voor vorderingen die uit een dergelijke schikking voortvloeien de korte verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:307 lid 1 BW geldt.
4.3.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat deze beslissing van de Hoge Raad ook beslissend is voor de vordering in conventie. Ter zitting heeft [eiser] verklaard zich wat dit betreft te refereren aan het oordeel van de rechtbank. Nu niet gebleken is van feiten of omstandigheden die ertoe moeten leiden dat artikel 3:307 BW (toch) niet van toepassing is en gelet op de hierboven vastgestelde feiten, betekent dit dat de vordering in conventie is verjaard en zal worden afgewezen.
4.4.
Nu de vordering zal worden afgewezen, bestaat aanleiding om [eiser] te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] . [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij in dit geval aanspraak heeft op vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, omdat [eiser] misbruik heeft gemaakt van procesrecht door de onderhavige procedure te beginnen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [eiser] redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn vordering kansloos was, zodat hij van het aanhangig maken van deze zaak had moeten afzien. Door deze procedure toch te beginnen, heeft hij [gedaagde] nodeloos op kosten gejaagd. In deze omstandigheden bestaat aanleiding om niet slechts de forfaitaire vergoeding van proceskosten toe te kennen, maar [eiser] te veroordelen in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Tot zover het standpunt van [gedaagde] .
4.5.
Bij de beoordeling van dit standpunt moet voorop worden gesteld dat slechts in bijzondere omstandigheden aanspraak bestaat op vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, namelijk in die gevallen waarin sprake is van misbruik van procesrecht (vergelijk HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Kennelijk heeft ook [gedaagde] dit uitgangspunt aan zijn standpunt ten grondslag gelegd.
4.6.
Gelet op dit toetsingskader is de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat om in afwijking van het wettelijke uitgangspunt [eiser] te veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten van [gedaagde] . Een ieder behoort in beginsel de mogelijkheid te hebben om een standpunt ter toetsing aan de rechter voor te leggen, ook als dat standpunt discutabel is of anderszins de kans van slagen gering is. Mogelijk zou dit anders zijn als er een zeer duidelijke en consistente lijn in (ook) recente rechtspraak zou zijn waarmee het bepleite standpunt in tegenspraak is. Die situatie doet zich hier echter niet voor. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de Hoge Raad het hiervoor bedoelde arrest van 27 november 2015 pas heeft gewezen nadat de onderhavige zaak was aangevangen. De vordering van [gedaagde] van € 5.136,43 is daarom niet toewijsbaar. In de plaats daarvan zal [eiser] (in conventie) worden veroordeeld in de proceskosten die, voor wat betreft het advocaatsalaris, zullen worden begroot op basis van het liquidatietarief.
4.7.
In reconventie vordert [gedaagde] veroordeling van [eiser] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten die [gedaagde] stelt te hebben gemaakt ter voorkoming van het geschil in kort geding. Anders dan [eiser] ter zitting heeft verklaard, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt ter voorkoming van de procedure in kort geding. De rechtbank wijst op de correspondentie die [gedaagde] als productie 2 bij zijn processtuk heeft overgelegd. [eiser] heeft niet betwist dat die correspondentie heeft plaatsgevonden. Uit deze correspondentie blijkt dat daadwerkelijk activiteiten zijn verricht die tot doel hadden een juridische procedure te voorkomen. Daarom heeft [gedaagde] aanspraak op vergoeding van de daarmee gemoeide kosten. Het gevorderde bedrag van € 2.402,-- acht de rechtbank echter onredelijk hoog. De begroting van de te vergoeden buitengerechtelijke kosten kan niet plaatsvinden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, nu het hier niet gaat om een uit een overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom (de hier relevante vordering in kort geding strekte immers tot opheffing van het executoriaal beslag). De rechtbank zal de door [eiser] te vergoeden buitengerechtelijke kosten daarom begroten op basis van twee punten van het toepasselijke liquidatietarief (€ 904,--).
4.8.
Nu uit de beoordeling in reconventie volgt dat [gedaagde] daadwerkelijk aanspraak heeft op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, is sprake van een situatie dat [eiser] grotendeels in het ongelijk is gesteld. Hij zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie, die worden begroot op € 384,--.
4.9.
De vordering ter zake wettelijke rente en nakosten is toewijsbaar zoals in het dictum omschreven.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] , tot aan deze uitspraak begroot op € 285,-- aan griffierecht en € 904,-- aan advocaatsalaris, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige voldoening;
in reconventie
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 904,--, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige voldoening;
5.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] , tot aan deze uitspraak begroot op € 384,--, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige voldoening;
voorts in conventie en in reconventie
5.5.
veroordeelt [eiser] in de nakosten, te begroten op € 205,--, vermeerderd met € 68,-- in het geval betekening van het vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen met ingang van 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige voldoening;
5.6.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2016. [1]
1980/
1573

Voetnoten

1.type: