In deze zaak gaat het om de verjaring van een vordering uit een overeenkomst van geldlening tussen [eiseres] en [verweerder]. De Hoge Raad behandelt de vraag of artikel 3:324 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is op een in executoriale vorm uitgegeven proces-verbaal van schikkingscomparitie. De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiseres] heeft in de jaren 2003 en 2004 geldbedragen geleend aan [verweerder], met de afspraak dat deze uiterlijk op 20 juli 2008 terugbetaald zouden worden. [verweerder] heeft echter niet terugbetaald, wat leidde tot conservatoir beslag door [eiseres] in 2007. Na een schikking in 2008 werd een proces-verbaal opgemaakt, maar [verweerder] heeft de overeenkomst niet nageleefd. In cassatie stelt [verweerder] dat de verplichting tot terugbetaling is verjaard, terwijl [eiseres] betoogt dat de verjaringstermijn twintig jaar bedraagt op basis van artikel 3:324 BW. De voorzieningenrechter en het hof hebben de vordering van [verweerder] tot opheffing van het beslag toegewezen, met de overweging dat de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is, zoals geregeld in artikel 3:307 BW. De Hoge Raad bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de afspraak in het proces-verbaal niet gelijkgesteld kan worden aan een rechterlijke uitspraak, waardoor de langere verjaringstermijn niet van toepassing is. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding.