ECLI:NL:HR:2015:3423

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
27 november 2015
Zaaknummer
14/04729
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering uit overeenkomst van geldlening en de toepassing van artikel 3:324 BW op proces-verbaal van schikkingscomparitie

In deze zaak gaat het om de verjaring van een vordering uit een overeenkomst van geldlening tussen [eiseres] en [verweerder]. De Hoge Raad behandelt de vraag of artikel 3:324 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is op een in executoriale vorm uitgegeven proces-verbaal van schikkingscomparitie. De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiseres] heeft in de jaren 2003 en 2004 geldbedragen geleend aan [verweerder], met de afspraak dat deze uiterlijk op 20 juli 2008 terugbetaald zouden worden. [verweerder] heeft echter niet terugbetaald, wat leidde tot conservatoir beslag door [eiseres] in 2007. Na een schikking in 2008 werd een proces-verbaal opgemaakt, maar [verweerder] heeft de overeenkomst niet nageleefd. In cassatie stelt [verweerder] dat de verplichting tot terugbetaling is verjaard, terwijl [eiseres] betoogt dat de verjaringstermijn twintig jaar bedraagt op basis van artikel 3:324 BW. De voorzieningenrechter en het hof hebben de vordering van [verweerder] tot opheffing van het beslag toegewezen, met de overweging dat de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is, zoals geregeld in artikel 3:307 BW. De Hoge Raad bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de afspraak in het proces-verbaal niet gelijkgesteld kan worden aan een rechterlijke uitspraak, waardoor de langere verjaringstermijn niet van toepassing is. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding.

Uitspraak

27 november 2015
Eerste Kamer
14/04729
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/09/460603/KG ZA 14-191 van de voorzieningenrechter te Den Haag van 27 maart 2014;
b. het arrest in de zaak 200.148.531/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 juli 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. A.H.M. van den Steenhoven.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 18 september 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [eiseres] en [verweerder] hebben in de jaren 2003 en 2004 een relatie met elkaar gehad. [eiseres] heeft [verweerder] in de periode van 14 augustus 2003 tot en met 21 september 2004 diverse geldbedragen geleend.
(ii) [verweerder] heeft in de jaren 2004-2007 meermalen toegezegd het verschuldigde aan [eiseres] te zullen terugbetalen. Deze toezeggingen hebben niet geresulteerd in terugbetaling van het geleende geldbedrag.
(iii) Op 31 mei 2007 heeft [eiseres] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder de Staat (Ministerie van Defensie) (hierna: het beslag) tot zekerheid van verhaal van haar vordering, die is begroot op een bedrag van € 150.000,--.
(iv) [eiseres] heeft [verweerder] op 6 juni 2007 gedagvaard. De procedure is geëindigd in een overeenkomst die is vastgelegd in een proces-verbaal van 20 maart 2008 (hierna: het proces-verbaal).
( v) Zoals blijkt uit het proces-verbaal zijn partijen overeengekomen dat [verweerder] aan [eiseres] uiterlijk op 20 juli 2008 een bedrag van € 95.000,-- zal betalen, waarna [eiseres] ervoor zal zorgen dat het beslag wordt opgeheven.
(vi) Op 18 september 2008 heeft [eiseres] het proces-verbaal laten betekenen aan [verweerder] en op 23 december 2013 aan het Ministerie van Defensie.
(vii) [verweerder] is de overeenkomst niet nagekomen.
3.2.1
[verweerder] heeft in deze procedure gevorderd dat het op 31 mei 2007 gelegde beslag zal worden opgeheven. Hij heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat de verplichting tot terugbetaling per 18 september 2013, of zelfs al per 21 juli 2013 is verjaard zodat de grondslag van het beslag is komen te vervallen. [eiseres] heeft verweer gevoerd en onder meer betoogd dat op de verplichting die is vastgelegd in het proces-verbaal, op de voet van art. 3:324 BW een verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing is. De voorzieningenrechter heeft dit betoog verworpen en het beslag opgeheven.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“4.2. Met de voorzieningenrechter en [verweerder] is het hof voorshands van oordeel dat de afspraak die is neergelegd in het proces-verbaal ziet op een verbintenis tot nakoming uit een overeenkomst (tot vaststelling) tot een doen en dat verjaring van een dergelijke vordering is geregeld in artikel 3:307 lid 1 BW. Dat betekent dat de verplichting tot betaling van € 95.000 is verjaard vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Blijkens het proces-verbaal diende voornoemd bedrag door [verweerder] uiterlijk op 20 juli 2008 aan [eiseres] te zijn betaald. Derhalve is de verplichting tot betaling van dit bedrag opeisbaar op 21 juli 2008, zodat deze (…) op 21 juli 2013 was verjaard.
4.3.
Het hof volgt het betoog van [eiseres] niet dat deze afspraak gelijk is of te stellen zou zijn met een rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 3:324 BW. De wetgever heeft in artikel 3:324 BW immers slechts voor rechterlijke of arbitrale uitspraken een (specifieke) verjaringstermijn bepaald en niet ook voor andere executoriale titels. Artikel 3:324 BW dient volgens de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 941 (nr.7)) in samenhang te worden gelezen met artikel 3:316 BW en 319 BW, welk geval zich in dit geval niet voordoet, nu het hier niet gaat om een eis die door een rechterlijke toewijzing is gevolgd. Een overeenkomst (schikking; zie hierna) ter comparitie die in een (in executoriale vorm uit te geven) proces-verbaal wordt vastgelegd, is iets anders dan een toewijzing in een rechterlijke uitspraak, zelfs als deze voor de eisende partij in zoverre positieve gevolgen heeft dat een deel van diens eis materieel wordt ingewilligd. Hierbij is van belang dat in het op verlangen van een partij opgemaakte proces-verbaal volgens artikel 87 lid 3 Rv de verbintenissen, die partijen als gevolg van de schikking op zich nemen, worden vastgelegd. Duidelijk is dat het zodoende gaat om een vastlegging van de afspraken tussen partijen aangaande de tussen hen bereikte schikking en niet om een rechterlijke uitspraak. Het proces-verbaal wordt bovendien in dat artikel ook niet als uitspraak gekwalificeerd. Bepaald wordt slechts dat het in executoriale vorm wordt uitgegeven, waardoor het volgens artikel 430 Rv rechtstreeks ten uitvoer kan worden gelegd. De door [eiseres] aangevoerde omstandigheid dat de afgifte in executoriale vorm geschiedt door een rechter maakt dit niet tot een rechterlijke uitspraak, al niet omdat het een vastlegging van
tussen en door partijen[cursivering hof] getroffen verbintenissen betreft en niet een gemotiveerde afdoening of toewijzing door een rechter. Grief 3 faalt derhalve.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hof ook het betoog van [eiseres] dat in de wet geen verjaringstermijn zou zijn bepaald passeert. Het betreft een afspraak tussen partijen die valt onder het regime van artikel 3:307 lid 1 BW. Grieven 4 4 en 5 falen.”
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat een ter comparitie getroffen schikking die is vastgelegd in een proces-verbaal, een rechterlijke uitspraak is dan wel daarmee moet worden gelijkgesteld, althans dat het zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.3.2
Het onderdeel faalt. Indien tijdens een comparitie van partijen een schikking tot stand komt, wordt, wanneer een partij dat verlangt, een proces-verbaal opgemaakt waarin de verbintenissen die partijen als gevolg van die schikking op zich nemen, worden vastgelegd. Hoewel de uitgifte van dit proces-verbaal geschiedt in executoriale vorm (art. 87 lid 3 Rv), wordt daarin derhalve de overeenkomst van partijen vastgelegd. Ook de in het onderhavige proces-verbaal vastgelegde vordering van [eiseres] is een vordering uit overeenkomst. Anders dan het onderdeel betoogt, wordt dat niet anders door de omstandigheid dat de afgifte van het proces-verbaal geschiedt door een rechter.
De art. 3:306 e.v. BW regelen de verjaring van rechtsvorderingen. Deze verjaring is tevens bepalend voor de verjaring van de met die rechtsvorderingen verbonden executoriale titels, met uitzondering van het bepaalde in art. 3:324 BW. Nu de in het proces-verbaal vastgelegde vordering van [eiseres] een vordering uit overeenkomst is, geldt daarvoor ingevolge art. 3:307 lid 1 BW een verjaringstermijn van vijf jaar. Anders dan het onderdeel betoogt, brengt de omstandigheid dat de vordering is vastgelegd in het proces-verbaal van de comparitie niet mee dat de verjaringstermijn van art. 3:324 BW geldt, nu de vastlegging van een schikking in een proces-verbaal niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke uitspraak. Het oordeel van het hof is dus juist.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 390,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
27 november 2015.