ECLI:NL:RBROT:2016:1262

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
rot15/5131
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van het dagloon van eiseres in het kader van de Werkloosheidswet. Eiseres, die in Hoogvliet Rotterdam woont, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat haar dagloon had vastgesteld op € 35,53. Eiseres betoogde dat er in het refertejaar sprake was van loon dat vorderbaar, maar niet inbaar was, en dat haar dagloon ten onrechte laag was vastgesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres drie tijdelijke arbeidsovereenkomsten had met haar werkgever, waarbij zij gemiddeld tussen de 15 en 20 uren per week werkte en een bruto maandloon van € 715,- ontving. Eiseres stelde dat zij voor minimaal 65 uur per maand te werk zou worden gesteld, maar dat dit niet altijd het geval was. De werkgever was inmiddels failliet, en eiseres had een loonvordering ingediend. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat het loon in het refertejaar vorderbaar maar niet inbaar was, en dat de vaststelling van het dagloon op € 35,53 correct was.

De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat het loon over de uren tot 65 uur per maand vorderbaar maar niet inbaar was. De rechtbank verwierp de argumenten van eiseres en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. A.M.J. Adriaansen als voorzitter, en de leden mr. A. Hello en mr. A. Pahladsingh, in aanwezigheid van griffier mr. H. van der Waal-de Vries.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 15/5131

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 februari 2016 in de zaak tussen

[eiseres]te Hoogvliet Rotterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. C.S. Schuurink,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: D. Meijers.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiseres met ingang van 2 maart 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) krijgt. Het dagloon is vastgesteld op € 35,53.
Bij besluit van 9 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 december 2015 heeft verweerder een reactie overgelegd naar aanleiding van een brief van de rechtbank van 22 december 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Voorts was aanwezig de echtgenoot van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft een drietal (tijdelijke) arbeidsovereenkomsten met [werkgever]. gehad.
Uit deze arbeidsovereenkomsten volgt dat, kort gezegd, eiseres in tijdelijke dienst zal treden voor gemiddeld tussen de 15 en 20 uren per week en dat het gemiddelde salaris van eiseres bij aanvang van het contract € 715,- bruto per maand bedraagt bij een gemiddeld 15-urige werkweek. Bij tenminste 15 uren per week en gemiddeld 4,333 weken per maand, betekent dit gewoonlijk gemiddeld tenminste 65 gewerkte uren per maand. Uit de arbeidsovereenkomsten volgt verder dat de verwachting is dat ieder teamlid een vast werkrooster zal aanhouden van afwisselend twee weken met twee werkdagen, gevolgd door een week met één werkdag. Hierna is het dienstverband omgezet naar een dienstverband voor onbepaalde tijd.
Bij brief van 31 december 2014 heeft de werkgever op basis van een ontslagvergunning eiseres ontslagen (per 1 maart 2015). Bij brief van 6 januari 2015 gericht aan de werkgever heeft eiseres gesteld dat zij meer dan eens minder dan het overeengekomen minimum van de 15 uren per week heeft gewerkt, waardoor zij in de betreffende maanden minder dan
€ 715,- bruto per maand verdiende. Eiseres heeft het achterstallige loon van haar werkgever gevorderd. Bij e-mail van 23 januari 2015 heeft eiseres een herinnering aan de werkgever gestuurd. Bij brief van 29 januari 2015 heeft eiseres haar werkgever verzocht om haar iedere maand voor minimaal 65 uur uit te betalen. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij geconcludeerd dat niet is gebleken van loon dat in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar was. De hoogte van het dagloon is dan ook correct vastgesteld op € 35,53, aldus verweerder.
2. Eiseres stelt dat verweerder bij de berekening van het dagloon ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het vorderbaar loon. De werkgever is inmiddels failliet. Eiseres stelt dat zij voor minimaal 65 uur per maand te werk zou worden gesteld en haar maandloon minimaal € 715,- bruto per maand zou bedragen. Van januari 2011 tot en met januari 2012 kwam de werkgever de arbeidsovereenkomst na, maar hierna kwam het geregeld voor dat eiseres minder dan 65 uur per maand te werk werd gesteld. Eiseres kreeg uitsluitend de gewerkte uren uitbetaald. Alleen in de maanden januari en februari 2015 is eiseres voor 65 uur per maand beloond, terwijl zij voor minder dan 65 uur te werk was gesteld. Eiseres heeft mitsdien een loonvordering op haar ex-werkgever, aldus eiseres.
3.1
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht heeft gesteld dat in het refertejaar sprake was van loon dat vorderbaar, maar niet tevens inbaar was, en verweerder het dagloon derhalve terecht heeft vastgesteld op € 35,53.
3.2
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit), in samenhang met artikel 3 van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, wordt onder loon mede begrepen loon dat is genoten in de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden en uit de daaraan voorafgaande dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever, waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
3.3
Onder verwijzing naar de uitspraak van 21 september 2012 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), (ECLI:NL:CRVB:2012:BX8234), overweegt de rechtbank dat van niet-inbaarheid slechts sprake is als de werknemer heeft aangetoond dat hij de werkgever op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren en duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks de vordering van de werknemer niet tot betaling overgaat.
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverwegingen 3.2 en 3.3 is overwogen, is het aan eiseres om aan te tonen dat het loon over de uren tot 65 uur per maand en het maandloon van € 715,- bruto in de referteperiode vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden.
3.5
Eiseres is hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De arbeidsovereenkomsten zijn daarvoor bepalend. Uit de laatste tijdelijke arbeidsovereen-komst van eiseres, die blijkbaar voor onbepaalde tijd is voortgezet, volgt niet dat eiseres minimaal 15 uur, dan wel 13,33 uur, per week zou werken en tenminste € 715,- bruto per maand zou worden uitbetaald. Uit de stukken blijkt verder dat eiseres al vanaf 2012 regelmatig minder dan 15 uur per week, en ook niet altijd 13,33 uur per week, heeft gewerkt en betaald heeft gekregen. Voor zover het loon al vorderbaar was, komt het voor rekening en risico van eiseres dat zij eerst na de ontslagaanzegging in januari 2015 het loon van de ex-werkgever heeft gevorderd over de periode vanaf 2012. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij door de (ex)werkgever werd bedreigd en geïntimideerd. Deze omstandigheid, wat daar verder ook van zij, neemt niet weg dat niet is gebleken dat eiseres het loon eerder heeft gevorderd, terwijl het enkel mondeling vragen om betaling bij de (ex)werkgever onvoldoende is. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de CRvB van 8 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA0052). De omstandigheid dat de ex-werkgever van eiseres haar over de maanden januari en februari 2015 wel voor 65 uur heeft uitbetaald, terwijl eiseres minder heeft gewerkt, zoals zij heeft gesteld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
3.6
De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten om het dagloon van € 35,53 voor onjuist te houden.
4. Het beroep van eiseres is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzitter, en mr. A. Hello en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. H. van der Waal-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.