11/1099 WIA, 11/7498 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 januari 2011, 10/2863 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 21 september 2012.
Namens appellante heeft mr. F.H.W. Verberne hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar, gedateerd 14 december 2011, ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2011. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam echtgenoot], haar echtgenoot. Het uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek is hervat ter zitting van 10 augustus 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Maas.
1. Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar en voor zover hier van belang, gehandhaafd zijn besluit dat voor appellante met ingang van 7 januari 2010 een recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan. Het Uwv heeft de hoogte van de uitkering berekend naar een dagloon van € 59,13.
2.1. In beroep heeft appellante de hoogte van het dagloon vermeld in 1 bestreden.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.1.1. Appellante heeft in haar hoger beroepschrift gronden geformuleerd die appellante ook reeds in beroep naar voren heeft gebracht.
3.1.2. Voorts heeft appellante zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de hoogte van het dagloon ten onrechte geen rekening is gehouden met een bedrag van € 604,-, waarop zij in de referteperiode recht had in verband met niet genoten vakantie- en verlofdagen.
3.1.3. Appellante heeft haar hoger beroep bij brief van 24 juli 2012 beperkt tot de in 3.1.2 genoemde grond. Appellante heeft deze beperking ter zitting herhaald.
3.1.4. Appellante heeft daarnaast verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten, bestaande uit de kosten van advies van E. ’t Jong, de gemaakte reiskosten van haar echtgenoot om de zittingen van de rechtbank en de Raad bij te wonen en enige andere kosten, waaronder telefoonkosten en kosten van verzending van stukken.
3.1.5. Appellante heeft voorts verzocht om schadevergoeding omdat de gehele procedure bijzonder belastend is geweest.
3.2.1. Het Uwv heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 604,- aan appellante is uitbetaald na afloop van de referteperiode, zodat dit bedrag niet bij de berekening van het dagloon kan worden meegenomen. Het Uwv heeft naar voren gebracht dat voor toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit Dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) geen plaats is, omdat het bedrag in de referteperiode wel vorderbaar, maar niet “niet inbaar” was.
3.2.2. Het Uwv heeft voorts gesteld zich te kunnen verenigen met een veroordeling in de proceskosten voor zover deze betrekking hebben op de reiskosten van de echtgenoot van appellante en de kosten van ’t Jong.
3.2.3. Het Uwv heeft ten slotte naar voren gebracht voor een vergoeding van zogenoemde immateriële schadevergoeding geen aanleiding te zien.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Artikel 2, eerste lid van het Besluit luidt als volgt:
-1. Voor de toepassing van dit besluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Artikel 2, vierde lid van het besluit luidt, voor zover van belang, als volgt:
-4. Onder loon wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit besluit wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de ex-werkgever van appellante [naam werkgever] te [vestigingsplaats], van het bedrag van € 604,- opgave heeft gedaan - en het bedrag ook feitelijk heeft uitbetaald - in een aangiftetijdvak gelegen na de referteperiode.
Gelet op artikel 2, eerste lid, in verbinding met het vierde lid, van het Besluit kan dit bedrag slechts worden meegenomen bij de vaststelling van het dagloon, indien dit bedrag in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 604,- in het refertejaar vorderbaar is geworden. Partijen strijden slechts over het antwoord op de vraag of het bedrag in het refertejaar al dan niet inbaar was. Het is aan appellante om deze niet inbaarheid aan te tonen.
4.4. De Raad heeft in zijn uitspraak van 23 maart 2012, LJN BV9859, overwogen dat uit de Nota van Toelichting bij artikel 2, vierde lid, van het Besluit, met name uit de daar gegeven voorbeelden, volgt dat de besluitgever niet inbaarheid slechts aanwezig acht in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks vordering van de werknemer niet tot betaling overgaat. De Raad heeft in deze uitspraak voorts overwogen dat van niet inbaarheid slechts sprake kan zijn indien de werknemer heeft aangetoond dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren.
4.5. De ex-werkgever van appellante heeft - zij het na afloop van de referteperiode - het bedrag van € 604,- aan appellante betaald. De omstandigheid dat het bedrag is uitbetaald wijst weliswaar niet op het bestaan van een situatie van niet inbaarheid, maar sluit niet uit dat deze niet inbaarheid gedurende de referteperiode heeft bestaan.
Van het bestaan van niet inbaarheid gedurende de referteperiode is de Raad echter op basis van hetgeen appellante heeft aangevoerd niet gebleken. Dit reeds omdat appellante wel heeft verzocht aan de ex-werkgever om uitbetaling van het bedrag van € 604,-, maar dit bedrag niet heeft gevorderd op een wijze als bedoeld in 4.4. Appellante heeft volstaan met verzoeken tot betaling. Voor zover appellante deze verzoeken heeft overgelegd is sprake van bij e-mail gedane verzoeken, waarin geen sprake is van het op niet mis te verstane wijze manen als bedoeld in 4.4.
4.6. Het Uwv heeft zich mitsdien terecht op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 604,- in het refertejaar niet “niet inbaar” was en mitsdien bij de berekening van het dagloon buiten beschouwing dient te blijven.
4.7. Het hoger beroep van appellante treft niettemin doel. Uit het nader besluit van het Uwv van 14 december 2011 volgt dat het dagloon zoals vastgesteld bij besluit van 1 juni 2010 - om andere redenen dan in hoger beroep nog aan de orde is als weergegeven in 3.1.2 en 3.1.3 - niet juist is. In dit besluit is vermeld dat het juiste dagloon € 61,95 bedraagt.
De aangevallen uitspraak en het besluit van 1 juni 2010 dienen derhalve te worden vernietigd.
4.8. Bij brief van 28 februari 2012 heeft het Uwv de Raad meegedeeld dat het dagloon vermeld in 4.7 - eveneens om andere reden dan in hoger beroep nog aan de orde is als weergegeven in 3.1.2 en 3.1.3 - niet juist is. Het juiste dagloon bedraagt € 62,78.
4.9. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.7 en 4.8 wordt het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarbij de WIA-uitkering van appellante per 7 januari 2010 wordt berekend naar een dagloon van € 62,78. Deze opdracht leidt tot het maken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde berekening en het conform die berekening vaststellen van de hoogte van de uitkering. Naar mag worden aangenomen geeft deze berekening geen aanleiding tot nieuwe geschillen tussen partijen. De Raad ziet daarom geen aanleiding het geschil zelf finaal te beslechten.
4.10. Het verzoek om schadevergoeding vermeld in 3.1.5 wordt afgewezen.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zodanig onder de besluiten van 1 juni 2010 en 14 december 2011 heeft geleden dat sprake was van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van haar persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen is onvoldoende voor vergoeding van immateriële schade.
4.11. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de - tussen partijen niet in geschil zijnde - proceskosten van appellante bestaande uit de reiskosten van de echtgenoot van appellante en de kosten van de door appellante ingeschakelde ’t Jong. Deze kosten worden begroot op € 28,20 aan reiskosten en op € 218,50 aan kosten voor het inschakelen van ’t Jong.
Het verzoek om vergoeding van de overige proceskosten wordt afgewezen omdat het Besluit proceskosten bestuursrecht niet in vergoeding van die kosten voorziet.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 december 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 246,70;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2012.