ECLI:NL:CRVB:2013:CA0052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-7562 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het dagloon in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van appellant, die als slager werkzaam was en arbeidsongeschikt is geraakt door visusklachten. Het Uwv had eerder een WGA-uitkering toegekend en het dagloon vastgesteld op € 63,56. Na bezwaar werd dit bedrag verhoogd naar € 66,34. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze vaststelling ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de referteperiode van het dagloon liep van 1 september 2007 tot en met 31 augustus 2008. De rechtbank oordeelde dat de nabetaling door de werkgever niet kon worden toegerekend aan de referteperiode en dat appellant niet had aangetoond dat het loon in die periode niet inbaar was.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het onredelijk was om van hem te verlangen dat hij aantoont dat hij zijn werkgever voor het einde van de referteperiode had aangesproken op het hogere CAO-loon. De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had verwezen naar artikel 13 van de Wet WIA en artikel 2 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. De Raad bevestigde dat het loon waarop appellant recht had gedurende de referteperiode vorderbaar was en dat appellant niet had aangetoond dat dit loon niet inbaar was. De stelling van appellant dat het onredelijk was om bewijs te leveren, werd verworpen. De Raad benadrukte dat appellant op duidelijke wijze de werkgever had moeten aanmanen tot uitbetaling van het vorderbare loon.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.C. Bruning als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en E.J. Govaers als leden, in aanwezigheid van griffier D.E.P.M. Bary.

Uitspraak

11/7562 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 december 2011, 11/2062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Delft, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Delft en het Uwv door mr. W.J. Belder.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft gewerkt als slager. In verband met visusklachten is hij arbeidsongeschikt geworden. Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het Uwv hem een WGA-uitkering toegekend. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 63,56.
1.2. Bij besluit van 21 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2010 gegrond verklaard, bepaald dat appellant recht heeft op een
IVA-uitkering en het dagloon, na indexering, vastgesteld op € 66,34.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de hoogte van het in het bestreden besluit vastgestelde dagloon ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de referteperiode loopt van 1 september 2007 tot en met 31 augustus 2008. De nabetaling door de werkgever op grond van de vaststellingsovereenkomst van september 2010 kan niet worden toegerekend aan de referteperiode. De nabetaling, voor zover deze betrekking had op de referteperiode, was wel vorderbaar, maar appellant heeft niet aangetoond dat die nabetaling in de referteperiode niet inbaar was. Daarmee is niet voldaan aan artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit).
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onredelijk is van hem te verlangen dat hij aantoont dat hij zijn werkgever voor het einde van de referteperiode heeft aangesproken op betaling van het hogere CAO-loon. Hij heeft dit herhaaldelijk mondeling gedaan. Toen hij er schriftelijk om vroeg volgde een afwijzende reactie. Als hij het hogere loon schriftelijk zou hebben gevorderd voor afloop van de referteperiode zou de werkgever ook afwijzend gereageerd hebben.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De rechtbank heeft terecht verwezen naar artikel 13 van de Wet WIA en artikel 2 van het Besluit en terecht geoordeeld dat het loon waarop appellant volgens de CAO recht had gedurende de referteperiode vorderbaar was. De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat dit loon tijdens de referteperiode niet inbaar was. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij zijn werkgever mondeling om betaling van het hogere CAO-loon heeft gevraagd, maar dit niet aannemelijk gemaakt bijvoorbeeld door overlegging van een verklaring van zijn werkgever of verklaringen van collega’s.
4.3. De stelling van appellant dat het onredelijk is van hem te verlangen dat hij dit aantoont, slaagt niet. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 23 maart 2012 (LJN BV9859) overweegt de Raad dat toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit slechts aangewezen is in gevallen waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot uitbetaling overgaat. Zoals is overwogen in overweging 4.2.6 van die uitspraak dient appellant aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) D.E.P.M. Bary
RB