ECLI:NL:CRVB:2013:CA0052
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de vaststelling van het dagloon in het kader van de WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van appellant, die als slager werkzaam was en arbeidsongeschikt is geraakt door visusklachten. Het Uwv had eerder een WGA-uitkering toegekend en het dagloon vastgesteld op € 63,56. Na bezwaar werd dit bedrag verhoogd naar € 66,34. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze vaststelling ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de referteperiode van het dagloon liep van 1 september 2007 tot en met 31 augustus 2008. De rechtbank oordeelde dat de nabetaling door de werkgever niet kon worden toegerekend aan de referteperiode en dat appellant niet had aangetoond dat het loon in die periode niet inbaar was.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het onredelijk was om van hem te verlangen dat hij aantoont dat hij zijn werkgever voor het einde van de referteperiode had aangesproken op het hogere CAO-loon. De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had verwezen naar artikel 13 van de Wet WIA en artikel 2 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. De Raad bevestigde dat het loon waarop appellant recht had gedurende de referteperiode vorderbaar was en dat appellant niet had aangetoond dat dit loon niet inbaar was. De stelling van appellant dat het onredelijk was om bewijs te leveren, werd verworpen. De Raad benadrukte dat appellant op duidelijke wijze de werkgever had moeten aanmanen tot uitbetaling van het vorderbare loon.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.C. Bruning als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en E.J. Govaers als leden, in aanwezigheid van griffier D.E.P.M. Bary.