ECLI:NL:RBROT:2016:1198

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
ROT 15/2531
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van ambtenaar wegens ongeschiktheid en niet naleven van regels

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en de minister van Justitie over een eervol ontslag op grond van ongeschiktheid. De eiser, werkzaam als medior penitentiair inrichtingswerker, was sinds 1 mei 2000 in dienst van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en had te maken met verschillende disciplinaire maatregelen en beoordelingen die zijn functioneren betroffen. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht het ontslag had verleend, omdat eiser niet voldeed aan de vereiste competenties en vaardigheden voor zijn functie. De rechtbank concludeerde dat eiser herhaaldelijk was aangesproken op zijn gedrag en functioneren, maar geen significante verbetering had laten zien. De rechtbank bevestigde dat de voorwaarden voor ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid waren vervuld, zoals vastgelegd in artikel 98 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de minister geen onredelijk gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om ontslag te verlenen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 15/2531

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 februari 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. L.W. Engelman,
en

de minister van Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. M.L. van Hof.

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 1 oktober 2014 eervol ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
Bij besluit van 12 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2] , plv. vestigingsdirecteur van de Penitentiaire Inrichting (PI) te [vestigingsplaats 1] en [naam 3] , afdelingshoofd.

Overwegingen

1.1.
Eiser was sinds 1 mei 2000 in dienst van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Sinds 5 juni 2009 was hij werkzaam als medior penitentiair inrichtingswerker (medior PIW) bij de PI te [vestigingsplaats 1] .
1.2.
In de functiebeschrijving van medior PIW worden als competenties en vaardigheden sensitiviteit, discipline, samenwerking, initiatief en professionele integriteit genoemd.
1.3.
Bij besluit van 27 maart 2014 is eiser met onmiddellijke ingang de toegang tot de PI ontzegd in verband met een te verrichten onderzoek naar eisers omgang met en bejegening van vrouwelijke collega’s.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Veiligheid en Justitie van 23 februari 2015, het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder concludeert dat eiser te kort is geschoten in het naleven van de geldende regels en voorschriften en in de omgang met collega’s en leidinggevenden en verwijst naar de volgende gedragingen:
  • Het ongeoorloofd en vroegtijdig beëindigen van de dienst op 27 maart 2009.
  • Het niet sluiten van een celdeur op 24 oktober 2012.
  • Het verbaal bedreigen van een collega op 14 december 2013.
  • Het uitschelden van een collega op 15 januari 2014.
  • Het niet volgen van de instructies met betrekking tot het fouilleren van een ingeslotene op 17 januari 2014 en het in gevaar brengen van het primaire proces.
  • Een melding door de toenmalige plaatsvervangend vestigingsdirecteur van een onjuiste houding en onprofessioneel gedrag van eiser jegens haar op 24 maart 2014.
  • Het grensoverschrijdend gedrag richting vrouwelijke collega’s.
Ondanks dat eiser daartoe in de gelegenheid is gesteld is er volgens verweerder geen significante verbetering in zijn gedrag te zien.
3. Op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) moet in geval van ontslag wegens ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - de ongeschiktheid worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2273).
4.2.
Verder is volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1926).
5.1.
Eiser betoogt dat verweerder de ongeschiktheid voor zijn functie onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
Met betrekking tot het voorval in 2009 was mogelijk sprake van een misverstand. In ieder geval had deze kwestie niets van doen met de thans aangegeven ontslaggrond van ongeschiktheid wegens het niet en onvoldoende kunnen samenwerken.
Pas tijdens het beoordelingstraject, na een dienstverband van ongeveer 11 jaar, is het functioneren van eiser voor het eerst aan de orde geweest. Daarvoor is hij niet aangesproken op zijn omgangsvormen en/of communicatie. Hij heeft zich de kritiek wel aangetrokken en zijn best gedaan zich te verbeteren. Daarbij kreeg hij van verweerder niet tot nauwelijks hulp of begeleiding. Een training in sensitiviteit en/of communicatie, zoals geadviseerd door de beoordelaars, is eiser ten onrechte niet aangeboden. Voor de tweede beoordelingsperiode scoorde eiser een voldoende, zodat kan worden geconcludeerd dat de verbetering in functioneren van eiser voldoende en duurzaam was. Daarbij is volgens eiser van belang dat verweerder acht maanden extra de tijd heeft genomen om te bezien of de ingezette verbetering voldoende en duurzaam was. De drie verbeterpunten (onvoldoendes) zijn kennelijk niet van dusdanige zwaarte of belang dat eiser zijn functie naar de mening van zijn beoordelaars niet naar behoren uitoefent. De conclusie dat uit die beoordeling zou blijken dat eiser niet geschikt zou zijn voor zijn functie, is in zijn ogen onjuist.
Eiser heeft uitgelegd waarom hij zelf op 24 oktober 2012 de celdeur niet heeft gesloten. Eiser acht het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat andere collega’s, bij wie rond die periode vergelijkbare incidenten speelden, geen berisping hebben gekregen.
De melding van mevrouw [naam 4] over het voorval op 24 maart 2014 is niet terecht en niet in verhouding tot zijn, niet onoorbare, gedrag. Bovendien is hij ten onrechte niet gehoord naar aanleiding van deze melding.
Eiser betwist een collega op 14 december 2013 verbaal te hebben bedreigd. Eiser erkent een collega op 15 januari 2014 te hebben uitgescholden, maar heeft daarvoor zijn excuses aangeboden die zijn geaccepteerd. Hoewel niet wenselijk, past de opmerking wel binnen de cultuur en werkomgeving binnen de PI, en kan deze niet volledig voor rekening van eiser komen. Eiser heeft bij het voorval op 17 januari 2014, dat betrekking heeft op de instructies bij het fouilleren, een door verweerder ontstaan probleem (onderbezetting) op een adequate manier opgelost. Het alternatief zou zijn geweest dat de gedetineerde niet zou worden gefouilleerd, terwijl eiser had waargenomen dat de gedetineerde mogelijk contrabande had aangepakt. Eiser is zelfs nog gecomplimenteerd voor zijn scherpe waarneming. De schriftelijke berisping van 27 mei 2014 en laatste waarschuwing is opgelegd toen eiser al twee maanden niet meer op zijn werk mocht verschijnen. De verwijten rechtvaardigden een ontslag toen kennelijk niet. Het enige verwijt dat na die datum is gelegen, is het verwijt naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek met betrekking tot het gedrag van eiser jegens zijn vrouwelijke collega’s.
Eiser betwist dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag (seksuele intimidatie). De verklaringen van mevrouw [naam 5] en [naam 6] geven een vertekend beeld. Eiser is van nature iemand die anderen snel aanraakt en is mogelijk te amicaal geweest. Hij had geen seksuele bedoelingen met zijn handelen. Nadat hij op de onwenselijkheid van zijn gedrag is gewezen, is een dergelijk voorval niet meer voorgekomen. Eiser heeft ervoor gekozen mevrouw [naam 5] enigszins te ontlopen, maar van negeren was geen sprake. Het onderzoek is op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen, zodat het niet kan worden gebruikt. Eiser is door de onderzoekers geïntimideerd en zij waren bevooroordeeld, mogelijk omdat zij eiser nog kenden van een voorval in 2009. Zelfs als wordt uitgegaan van de juistheid van de verklaringen is dit onvoldoende voor ontslag. Een waarschuwing of verbetertraject was volgens eiser dan meer op zijn plaats geweest.
5.2.
Dit betoog faalt. De rechtbank stelt vast dat eiser regelmatig door verweerder aangesproken is over zijn omgang met collega’s en leidinggevenden. Daarnaast is eiser meermaals disciplinair gestraft vanwege het niet naleven van de geldende regels en voorschriften.
5.3.
Zo heeft verweerder eiser tegengeworpen dat hij op 27 maart 2009 ongeoorloofd en vroegtijdig de dienst heeft verlaten zonder goede en zorgvuldige dienstoverdracht, waardoor hij de veiligheid van de inrichting en collega’s in gevaar heeft gebracht. Bij besluit van 17 juni 2009 is eiser een disciplinaire maatregel opgelegd vanwege dit ernstige plichtsverzuim. Eiser is overgeplaatst van [locatie 1] te [vestigingsplaats 2] naar PI [vestigingsplaats 1] en hem is een lagere salarisschaal voor een jaar opgelegd. Tegen dit besluit is door eiser geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte vast staat.
Hetgeen eiser inhoudelijk over het incident heeft aangevoerd, dat sprake was van een misverstand, staat daarom hier niet ter beoordeling. Dat geen verband bestaat tussen dit voorval en de ontslaggrond van ongeschiktheid kan niet worden gevolgd. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat dit plichtsverzuim kan worden geschaard onder het te kort schieten in het naleven van de geldende regels en voorschriften en de omgang met collega’s en leidinggevenden.
5.4.
Van 1 september 2011 tot 15 december 2013 was eiser onderworpen aan een beoordelingstraject vanwege zorgen omtrent zijn functioneren. De eerste beoordelingsperiode was van 1 september 2011 tot en met 31 maart 2012 en werd beoordeeld met een B (onvoldoende). Eiser werd negatief beoordeeld op een aantal bestanddelen van de functie en op de competenties sensitiviteit, discipline, samenwerking, professionele integriteit en initiatief. In die periode hebben er blijkens het voorblad van het beoordelingsformulier in november en december 2011 en in januari, februari en maart 2012 een achttal voortgangsgesprekken plaatsgevonden.
De tweede beoordelingsperiode was van 15 oktober 2012 tot en met 15 april 2013, werd verlengd tot en met 15 december 2013 (blijkens de beoordeling zelf: tot en met 31 december 2013) en werd beoordeeld met een C (voldoende). Wel scoorde eiser onvoldoende op de competenties sensitiviteit en professionele integriteit en op het onderdeel interveniëren bij agressief gedrag en crisissituaties en bemiddelen bij kleine conflicten tussen personen geplaatst binnen de inrichting. Tegen beide beoordelingen heeft eiser geen rechtsmiddelen ingesteld, zodat deze in rechte vast staan.
Dat eiser voor dit traject gedurende 11 jaar niet is aangesproken op zijn functioneren is niet het geval. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat eiser in 2004 reeds een coachingstraject bij de PI [locatie 2] gericht op verbetering van met name de competenties sensitiviteit, samenwerking en communicatie heeft gehad en zoals hierboven is vermeld, is eiser 17 juni 2009 disciplinair gestraft. Weliswaar was sprake van verbetering van het functioneren, maar er bleven ontwikkelpunten aanwezig. De rapportage van 13 maart 2007 van Valkenbosch Consultancy die eiser heeft overgelegd doet aan het voorgaande niet af, nu deze rapportage van voor het verbetertraject van 1 september 2011 dateert en bovendien is opgesteld vanuit een andere vraagstelling.
De stelling dat eiser weinig tot geen hulp of begeleiding van verweerder heeft gekregen bij het verbeteren van zijn functioneren treft geen doel. De heer [naam 7] , afdelingshoofd, heeft eiser begeleid en gecoacht. Ook in oktober 2013 heeft er een tweetal voortgangsgesprekken plaatsgevonden. Indien eiser van opvatting was dat deze begeleiding te kort schoot, had het op de weg van eiser gelegen om dit bij verweerder aan te kaarten. Dit heeft hij nagelaten.
5.5.
Bij besluit van 11 januari 2013 werd eiser schriftelijk berispt vanwege ernstig plichtsverzuim. Hieraan is ten grondslag gelegd dat eiser op 24 oktober 2012 een celdeur niet heeft gesloten en zich niet aan de geldende instructies en procedures heeft gehouden.
Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vast staat en hetgeen eiser hieromtrent inhoudelijk heeft aangevoerd geen bespreking behoeft. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, nu hij dit niet nader heeft onderbouwd.
5.6.
In een memo van 8 april 2014 is melding gemaakt door de toenmalige plaatsvervangend vestigingsdirecteur van een onjuiste houding en onprofessioneel gedrag van eiser jegens haar op 24 maart 2014. Verweerder erkent eiser niet in de gelegenheid te hebben gesteld hierover te worden gehoord, maar door de melding bij het voornemen tot ontslag alsnog kenbaar te maken heeft eiser in de zienswijze en later in het bezwaarschrift hierop inhoudelijk kunnen reageren, hetgeen hij niet heeft gedaan. De rechtbank is niet gebleken dat eiser hierdoor onevenredig zou zijn benadeeld. In beroep heeft eiser betwist zich incorrect te hebben gedragen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat van zijn medewerkers mag worden verwacht dat zij in staat zijn een discussie in de uitoefening van hun functie op een normale wijze af te handelen en aldus heeft verweerder dit voorval mogen laten meewegen bij zijn besluit tot het verlenen van ontslag.
5.7.
Bij besluit van 27 mei 2014 is eiser wegens plichtsverzuim disciplinair gestraft met een schriftelijke berisping op grond van artikel 81, eerste lid, onder a, van het ARAR. Aan de berisping liggen drie voorvallen ten grondslag waaruit volgens verweerder blijkt dat eisers wijze van omgang met collega’s tot problemen leidt en hij zich niet houdt aan de voorgeschreven werkwijze. De voorvallen zijn dat eiser op 14 december 2013 een collega verbaal heeft bedreigd, op 15 januari 2014 een collega heeft uitgescholden en op 17 januari 2014 zich niet heeft gehouden aan de procedures die gelden ten aanzien van het fouilleren van een ingeslotene en het primaire proces in gevaar heeft gebracht.
Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vast staat. Bespreking van hetgeen eiser inhoudelijk over deze voorvallen naar voren heeft gebracht kan hier dan ook achterwege blijven.
5.8.
Op 5 juni 2014 heeft het Bureau Integriteit van de DJI een rapportage uitgebracht waarin is geconcludeerd dat het gedrag van eiser jegens, in ieder geval twee, vrouwelijke collega’s (mevrouw [naam 5] en mevrouw [naam 6] ) voldoet aan de definitie van seksuele intimidatie. Verweerder heeft deze rapportage naar het oordeel van de rechtbank aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank heeft geen grond aangetroffen voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat de onderzoekers als intimiderend of bevooroordeeld moeten worden bestempeld. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat om te bepalen of sprake is van grensoverschrijdend gedrag niet de bedoeling van de verzender (eiser), maar de beleving van de ontvanger bepalend is.
6. Eiser betoogt dat hij geen reële verbeterkans heeft gehad. Dit betoogt slaagt niet.
Anders dan eiser stelt, is hij - zoals hiervoor reeds is overwogen onder 5.2. tot en met 5.7 - door de jaren heen herhaaldelijk aangesproken op zijn onvoldoende functioneren en heeft hij voldoende gelegenheid gehad dit te verbeteren. Het terugkerende gedrag van eiser richting zijn collega’s en leidinggevenden en het niet herkennen van zijn eigen gedrag hebben voor verweerder aanleiding mogen zijn om eiser niet nogmaals de gelegenheid te bieden zich te verbeteren. Gelet op de eerdere voorvallen met collega’s heeft verweerder na het rapport van 5 juni 2014 niet hoeven volstaan met een waarschuwing.
7. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR. Dit betekent dat verweerder de bevoegdheid toekwam eiser op die grond ontslag te verlenen, van welke bevoegdheid verweerder naar het oordeel van de rechtbank, onder afweging van alle belangen, geen onredelijk gebruik heeft gemaakt. Het bestreden besluit houdt in rechte stand.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, voorzitter, en mr. I.M. Ludwig en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.