In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 22 mei 2014, werd het beroep van eiser tegen een bestuurlijke boete van De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) behandeld. DNB had eiser een boete opgelegd van € 400.000,- wegens het feitelijk leidinggeven aan een overtreding van artikel 2:11 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Eiser was betrokken bij een concernstructuur waarbij een dochtermaatschappij, [x], zonder de vereiste vergunning opvorderbare gelden had aangetrokken. De rechtbank oordeelde dat voor een geslaagd beroep op de wettelijke uitzondering van artikel 2:11, tweede lid, van de Wft, voldaan moest worden aan artikel 3:2 van de Wft. Dit artikel stelt dat een moedermaatschappij met een positief geconsolideerd eigen vermogen financiële zekerheid moet bieden voor de verplichtingen van de dochtermaatschappij. De rechtbank concludeerde dat de door de moedermaatschappij geboden garantie, die in wezen bestond uit vastgoed, wettelijk was toegestaan. De rechtbank oordeelde dat het niet reëel was om eiser te verwijten dat de garantie niet kon worden ingeroepen bij een waardedaling van het vastgoed, aangezien dit risico bekend was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van DNB, verklaarde het beroep gegrond en herstelde de situatie door het primaire besluit te herroepen. DNB werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.