In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers, waaronder de besloten vennootschap [verzoekster] B.V. en de naamloze vennootschap De Nederlandsche Bank N.V. (DNB). Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen twee besluiten van DNB, waarbij hen bestuurlijke boetes zijn opgelegd wegens overtredingen van artikel 2:11 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De verzoekers hebben DNB verzocht om schorsing van deze besluiten, met name de vroegtijdige openbaarmaking van de boetebesluiten.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er twijfel bestaat over de vraag of verzoekster daadwerkelijk in overtreding is van artikel 2:11 Wft, omdat de moedermaatschappij [naam moederonderneming] een instandhoudingsovereenkomst heeft gesloten die de verplichting bevat om de dochtermaatschappij van voldoende fondsen te voorzien. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vraag of er sprake is van overtreding door verzoekster door een meervoudige kamer in een bodemprocedure moet worden beslist. Gezien deze twijfel heeft de voorzieningenrechter besloten de bestreden besluiten te schorsen en DNB te veroordelen tot vergoeding van de griffierechten en proceskosten van verzoekers.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het opleggen van bestuurlijke boetes en de rol van de voorzieningenrechter in het waarborgen van de rechten van verzoekers in bestuursrechtelijke procedures. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de besluiten van DNB niet van kracht zijn totdat er een definitieve uitspraak in de bodemprocedure is gedaan.