ECLI:NL:RBROT:2015:7275

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
12 oktober 2015
Zaaknummer
ROT 14/6216
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet verlenen van vrijstelling van verplichte deelneming aan bedrijfstakpensioenfonds

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 oktober 2015 uitspraak gedaan in een beroep van [eiseres] tegen het besluit van Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (StiPP) om geen vrijstelling te verlenen van de verplichte deelneming aan het Pensioenfonds. Het primaire besluit van StiPP, dat op 18 februari 2014 werd genomen, werd door [eiseres] betwist, waarna StiPP het bezwaar ongegrond verklaarde in het bestreden besluit van 28 juli 2014. De rechtbank heeft de zaak behandeld, maar beide partijen zijn niet verschenen op de zitting van 10 september 2015.

De rechtbank heeft overwogen dat de kantonrechter in een eerdere procedure heeft geoordeeld dat [eiseres] niet onder de verplichtstelling valt, en dat dit oordeel de rechtbank bindt. De rechtbank concludeert dat [eiseres] geen belang heeft bij de door haar verzochte vrijstelling, omdat de kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen verplichting tot deelneming in het Pensioenfonds bestaat. De rechtbank heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien [eiseres] ervoor heeft gekozen om een bestuursrechtelijke procedure te starten voordat zij haar standpunt aan de kantonrechter heeft voorgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van de bevoegdheidsverdeling tussen bestuursrechters en civiele rechters, en dat nodeloze procedures zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/6216

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , gevestigd te Utrecht, eiseres,

gemachtigde: mr. J.W. Janssens,
en

Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (StiPP), verweerster,

gemachtigde: mr. S. Leurink.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2014 (het primaire besluit) heeft StiPP het verzoek van [eiseres] , haar op grond van artikel 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (Vrijstellingsbesluit) vrijstelling te verlenen van de verplichte deelneming in het Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (Pensioenfonds), afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft StiPP het daartegen door [eiseres] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [eiseres] beroep ingesteld bij de rechtbank.
Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 10 september 2015. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Bij brief van 17 november 2011 heeft StiPP [eiseres] medegedeeld dat zij gezien haar bedrijfsactiviteiten met ingang van 1 januari 2008 onder de verplichte deelneming in het Pensioenfonds valt. [eiseres] heeft dit in haar correspondentie met StiPP daarna gemotiveerd betwist. Omdat StiPP bij haar standpunt bleef ten aanzien van de verplichte deelneming van [eiseres] in het Pensioenfonds, heeft [eiseres] StiPP bij brief van 20 maart 2012 verzocht haar op grond van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit vrijstelling hiervan te verlenen. Bij besluit van 8 mei 2012, gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2013, heeft StiPP dit verzoek afgewezen.
2. Het beroep (zaaknummer ROT 13/2436) van [eiseres] tegen voormeld besluit van
13 maart 2013 is op 22 november 2013 ter zitting behandeld. [eiseres] heeft primair betoogd dat zij niet onder de verplichte deelneming in het Pensioenfonds valt.
3. Verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds volgt rechtstreeks uit een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot verplichtstelling als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000). Geschillen omtrent verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds moeten op grond van artikel 25 van de Wet Bpf 2000 aan de kantonrechter worden voorgelegd.
4. Tijdens voormelde zitting van 22 november 2013 is gesproken over een eventuele aanhouding van de zaak in afwachting van de uitkomst van een procedure bij de kantonrechter als bedoeld in artikel 25 van de Wet Bpf 2000 en is [eiseres] twee weken de tijd gegeven om zich te beraden op de vraag of zij een dergelijke procedure aanhangig wenst te maken. Bij faxbericht van 3 december 2013 heeft [eiseres] de rechtbank medegedeeld dat zij heeft besloten de vraag of zij valt onder de verplichte deelneming in het Pensioenfonds voor te leggen aan de kantonrechter en verzocht de verdere behandeling van de zaak aan te houden totdat de kantonrechter vonnis heeft gewezen. Bij afzonderlijke brieven van 17 december 2013 heeft de rechtbank partijen bericht dat zij de zaak vooralsnog voor onbepaalde tijd zal aanhouden.
5. Nadien heeft StiPP bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, het bij voormelde brief van 20 maart 2012 tevens door [eiseres] gedane verzoek haar op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit vrijstelling te verlenen van de verplichte deelneming in het Pensioenfonds, ook afgewezen. Op verzoek van [eiseres] heeft de rechtbank de behandeling van haar beroep tegen het betreden besluit eveneens aangehouden in afwachting van het vonnis van de kantonrechter.
6. Bij brief van 27 februari 2015 heeft [eiseres] de rechtbank het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:886) doen toekomen, waarin voor recht is verklaard dat [eiseres] niet valt onder de verplichtstelling in de zin van de Wet Bpf 2000 om deel te nemen in het Pensioenfonds.
7. Bij afzonderlijke brieven van 9 maart 2015 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld binnen vier weken hun zienswijze naar voren te brengen met betrekking tot de betekenis van dit vonnis voor de zaak en verzocht daarbij kenbaar te maken of er naar hun mening nog belang is bij een uitspraak van de rechtbank in deze zaak, en zo ja, gemotiveerd uiteen te zetten waarin dit belang is gelegen.
8. [eiseres] en StiPP hebben in reactie daarop bij brieven van respectievelijk 20 maart en 23 maart 2015 verzocht de zaak in ieder geval aan te houden totdat het gerechtshof Amsterdam (eind)arrest heeft gewezen in het hoger beroep dat StiPP tegen het vonnis van de kantonrechter heeft ingesteld.
9. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien dit verzoek te honoreren en de zaak nog langer aan te houden, zodat zij thans uitspraak op het beroep zal doen. Met partijen is afgesproken dat het vonnis van de kantonrechter wordt afgewacht, niet de uitspraak op een eventueel hoger beroep. Die uitspraak zal waarschijnlijk nog wel enige tijd op zich laten wachten en de mogelijkheid bestaat dat vervolgens beroep in cassatie wordt ingesteld. Het staat dan ook allerminst vast dat binnenkort een definitief oordeel van de civiele rechter over de aansluitplicht voorligt.
10. Nu de daartoe door de wetgever aangewezen kantonrechter heeft geoordeeld dat er voor [eiseres] geen verplichting tot deelneming in het Pensioenfonds bestaat, kan de rechtbank, in haar hoedanigheid van bestuursrechter, op dit moment niet anders concluderen dan dat [eiseres] geen belang heeft bij de door haar verzochte vrijstelling en dat StiPP bovendien niet bevoegd is [eiseres] deze vrijstelling te verlenen. Gelet hierop heeft [eiseres] geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen de afwijzing van haar verzoek om vrijstelling. De enkele mogelijkheid dat het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep geen stand houdt, maakt dit niet anders. Dit betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis. Dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven in zijn uitspraak van 31 maart 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:106) bij een dergelijke stand van zaken in een civiele procedure over het bestaan van een deelnemingsverplichting desalniettemin voorshands is uitgegaan van verplichte deelneming in het desbetreffende bedrijfstakpensioenfonds en het verzoek om vrijstelling heeft opgevat als een voorwaardelijk verzoek ingediend onder de voorwaarde dat er een verplichte deelneming bestaat, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu dit een doorkruising betekent van de door de wetgever gemaakte bevoegdheidsverdeling tussen de bestuursrechter en de civiele rechter. Door in weerwil van het oordeel van de kantonrechter uit te gaan van een deelnemingsverplichting wordt bovendien afbreuk gedaan aan het uitgangspunt dat nodeloze procedures zo veel mogelijk moeten worden voorkomen. Daarnaast ligt het in de rede dat de bestuursrechter, ter voorkoming van uitspraken die niet in lijn zijn met uitspraken van de ter zake van de aansluitplicht bevoegde civiele rechter, in beginsel ook aansluiting zoekt bij een uitspraak van de civiele rechter over de aansluitplicht die nog niet onherroepelijk is geworden. Van bijzondere omstandigheden die het maken van een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen, is de rechtbank niet gebleken.
11. Mocht uiteindelijk blijken dat voor [eiseres] toch een verplichting tot deelneming in het Pensioenfonds bestaat, dan kan [eiseres] StiPP desgewenst verzoeken terug te komen van de afwijzing van het verzoek om vrijstelling, dan wel een nieuw vrijstellingsverzoek indienen. In dat geval staat het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet twee keer aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg.
12. Het beroep is niet-ontvankelijk.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het de eigen keuze van [eiseres] is geweest een bestuursrechtelijke procedure te starten alvorens haar standpunt dat voor haar geen aansluitplicht geldt voor te leggen aan de ter zake bevoegde kantonrechter. De gevolgen van deze keuze komen voor haar rekening en risico.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.