In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een ligplaats voor zijn schip, en de heffingsambtenaar van de gemeente Nederlek. Eiser was het niet eens met de vastgestelde waarde van zijn ligplaats, die door de gemeente was vastgesteld op € 144.000,- op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser stelde dat de ligplaats geen onroerende zaak was en dat de waarde te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de ligplaats, bestaande uit een loopbrug, ponton en steiger, duurzaam met de grond is verenigd en derhalve als onroerende zaak moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar relevante jurisprudentie, waaronder het Portocabin-arrest van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat de duurzaamheid van de verbinding met de grond bepalend is voor de kwalificatie als onroerende zaak. Eiser had aangevoerd dat de ligplaats onvoldoende was afgebakend en dat hij geen gebruiker was van de ligplaats, maar deze argumenten werden door de rechtbank verworpen.
De rechtbank oordeelde dat de waarde van de ligplaats op € 18.000,- was vastgesteld, wat door de gemeente aannemelijk was gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de door eiser aangevoerde argumenten niet voldoende waren om de vastgestelde waarde te betwisten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.