7.2.Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij onder druk is gezet om op het brp-adres een huisbezoek toe te staan. Uit de rapportage van 17 september 2013 en de door verweerder in beroep overgelegde aanvullende e-mail van 24 mei 2014 van één van de controleurs blijkt niet dat sprake is van ongeoorloofde druk op eiser. Bovendien heeft eiser toestemming gegeven voor het huisbezoek en ook het formulier toestemming huisbezoek ondertekend.
9. De rechtbank overweegt dat in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de opgelegde boete verweerders conclusie dat eiser niet woonachtig was op het brp-adres in volle omvang door eiser kan worden betwist, te meer nu in het kader van de boeteoplegging een zwaardere bewijsmaatstaf geldt dan in het kader van de herziening van de studiefinanciering (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2799). De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de rapportage van 17 september 2013 en de aanvullende e-mail van 24 mei 2014 van de controleur, door verweerder is aangetoond dat eiser ten tijde van de controle niet woonachtig was op het brp-adres. Hierbij acht de rechtbank van doorslaggevend belang dat bij het huisbezoek op het brp-adres geen schoenen, persoonlijke verzorgingsspullen en studieboeken en –materiaal van eiser zijn aangetroffen. Daarbij komt dat eiser ten tijde van het huisbezoek is aangetroffen in de woning van zijn ouders. Het argument dat eiser, die eerder dan zijn ouders teruggekomen was uit Turkije, voor de kat van zijn moeder zorgde en daarom in de woning van zijn ouders verbleef in plaats van naar zijn eigen woning te gaan, acht de rechtbank in dit verband niet geloofwaardig nu het brp-adres in de directe nabijheid van de woning van zijn ouders is en klaarblijkelijk de buren tijdens de afwezigheid van eiser en zijn ouders voor de kat hebben gezorgd, waaruit de conclusie kan worden getrokken dat het nemen van intrek door eiser in de woning van zijn ouders daarvoor niet noodzakelijk was. Ook in eisers stelling dat hij weliswaar slapend werd aangetroffen in de woning van zijn ouders, maar dat hij wel op de bank sliep, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat eiser op het brp-adres woont. Met betrekking tot de aanwezigheid van een koffer, al dan niet met kleding en persoonlijke verzorgingsspullen van eiser zoals door hem gesteld, in de woning van eisers ouders, is de rechtbank van oordeel dat dit niet kan leiden tot de conclusie dat eiser woont op het brp-adres. De aanwezigheid van bijna al eisers kleding en spullen voor persoonlijke verzorging in de woning van zijn ouders, duidt er juist op dat eiser bij zijn ouders woont. De overgelegde gegevens van Eneco kunnen niet leiden tot de conclusie dat eiser wel woonachtig was op het brp-adres. Naast eiser stond ten tijde van belang ook zijn oom [oom] in de brp ingeschreven op dit adres, zodat niet onlogisch is dat er sprake is van stroom- en gasverbruik en daarbij de aansluiting van Eneco ook op naam van eisers oom staat geregistreerd. De stelling van eiser dat zijn oom al geruime tijd niet meer in de woning verblijft, heeft hij niet onderbouwd met verifieerbare bewijzen. Aan de enkele stelling kan niet dat gewicht worden toegekend dat eiser daaraan klaarblijkelijk toegekend wenst te zien. 10. Het opleggen van een bestuurlijke boete als hier aan de orde, is niet een verplichting maar een (discretionaire) bevoegdheid waarvan gebruik kan worden gemaakt. Een bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Als een bestuursorgaan gebruikmaakt van de bevoegdheid om een boete op te leggen dan moet, gelet op artikel 3:4 van de Awb en gelet op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in volle omvang worden getoetst of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Niet alleen de mate van verwijtbaarheid kan aanleiding vormen voor matiging van de boete, maar ook factoren als intensiteit en duur van de overtreding kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de evenredigheid van de boete.
11. Nu eiser niet voldoet aan het bepaalde in artikel 1.5 van de Wsf 2000 en niet in geschil is dat sprake is van recidive, waarbij de eerder opgelegde boete onherroepelijk is, mocht verweerder op grond van artikel 9.9a, eerste lid, van de Wsf 2000 in beginsel een boete opleggen van ten hoogste 100% van het bedrag dat van eiser wordt teruggevorderd vanwege overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Niet is gebleken dat deze overtreding niet aan eiser kan worden verweten, zodat artikel 5:41 van de Awb niet aan gebruikmaking van de boetebevoegdheid in de weg staat.
12. Desgevraagd heeft verweerder aangegeven dat in geval van recidive een boete van 100% van het bedrag dat van de studerende wordt teruggevorderd wordt opgelegd en dat tevens de aanspraak op studiefinanciering blijvend komt te vervallen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden of verminderde verwijtbaarheid. Daartoe heeft verweerder verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs.
13. In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 2010-11, 32 770, nr. 3, blz. 10) is het volgende opgenomen:
“De bestuurlijke boete van 50% is bedoeld om een duidelijk signaal te geven aan de studerende: misbruik van publiek geld is onacceptabel. Daarom volstaat bij een tweede keer misbruik het opleggen van een dergelijke bestuurlijke boete niet meer. Recidive wordt niet getolereerd. De studerende zal wederom de over de desbetreffende periode onterecht ontvangen studiefinanciering moeten terug betalen met daarbij een bestuurlijke boete ter hoogte van maximaal 100% van de onterecht ontvangen studiefinanciering. Daarnaast kan de toekomstige aanspraak op studiefinanciering in zijn geheel worden stopgezet. Met het stopzetten van de studiefinanciering valt een deel van de financiële toegankelijkheid weg. Hier staat tegenover dat als een studerende willens en wetens misbruik blijft maken van deze voorziening, dit de maatschappij veel geld kost en het afbreuk doet aan het draagvlak voor dergelijke overheidsuitgaven. Op basis van de pilots en aselecte steekproef zou 1 op de 10 uitwonenden misbruik maken van de uitwonendenbeurs. Deze omvang van misbruik rechtvaardigt een dergelijke maatregel, die naar verwachting een preventieve werking heeft.”
14. De wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid een boete van 100% op te leggen kan in dit geval de rechterlijke toetsing doorstaan. Hierbij is van belang dat uit de onder 13 geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting volgt dat de wetgever ervan uitgaat dat de hoogte van de boete maximaal 100% van de teruggevorderde studiefinanciering bedraagt in geval van recidive omdat misbruik van publiek geld onacceptabel is. Dit geeft de ernst van de overtreding aan.
Van deze boetehoogte kan worden afgeweken indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid of bijzondere omstandigheden. Nu in het onderhavige geval niet is gebleken van een verminderde verwijtbaarheid of bijzondere omstandigheden, is de opgelegde boete naar het oordeel van de rechtbank evenredig. In dit verband is van belang dat de periode waarover de boete wordt opgelegd niet zodanig lang is en het bedrag van de boete daardoor niet zodanig hoog dat deze boete niet meer voldoet aan de eisen van proportionaliteit. Evenmin ziet de rechtbank in eisers financiële situatie reden voor matiging van de boete.
15. Ten aanzien van eisers uitsluiting van verdere aanspraak op studiefinanciering, zoals opgenomen in artikel 9.9a, derde lid, van de Wsf 2000, is de rechtbank allereerst van oordeel dat die uitsluiting een individuele toets betreft en los van de opgelegde boete dient te worden beoordeeld. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende gemotiveerd gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Eiser is zowel in een bijlage bij het besluit van 23 april 2012 als uitdrukkelijk in het besluit van 25 juni 2012 zelve gewaarschuwd wat de consequenties zijn indien bij het in de toekomst aanvragen van een uitwonendenbeurs opnieuw niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een uitwonendenbeurs. Eiser heeft vervolgens per september 2012 opnieuw een uitwonendenbeurs aangevraagd voor het brp-adres, waarvan verweerder eerder had geconcludeerd dat eiser er niet woonachtig was. Vervolgens is wederom komen vast te staan dat eiser niet op dit brp-adres woonachtig was. Hiermee heeft eiser wederom misbruik gemaakt van de voorziening, hetgeen ook door de wetgever als onacceptabel wordt gezien.
16. In het door eiser gestelde dat de financiële consequenties van dit besluit voor hem aanzienlijk zijn omdat hij nog een vervolgstudie wil doen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder in redelijkheid had moeten afzien van eisers uitsluiting van de aanspraak op studiefinanciering. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van onbillijkheid van overwegende aard omdat de financiële consequenties voor eiser anders of ernstiger zijn dan voor ieder ander die van aanspraak op studiefinanciering wordt uitgesloten.
17. Gelet hierop dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.