In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een horeca-exploitant en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De eiser, handelend onder de naam [Naam] te 's-Gravenhage, had bezwaar gemaakt tegen een bestuurlijke boete van € 4.500,- die was opgelegd wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet. De boete was het gevolg van een controle op 27 februari 2014 door een buitengewoon opsporingsambtenaar van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, waarbij werd vastgesteld dat er geen rookverbod was aangegeven en dat er een penetrante geur van tabaksrook aanwezig was. Tijdens de zitting verklaarden eiser en zijn gemachtigde dat de medewerker die achter de bar stond, wel degelijk werknemer was ten tijde van de controle, wat leidde tot de conclusie dat er een gezagsrelatie bestond.
De rechtbank oordeelde dat de eiser niet de nodige maatregelen had getroffen om zijn werknemer te beschermen tegen hinder van roken door anderen, wat een overtreding van de Tabakswet opleverde. De rechtbank wees erop dat de organoleptische waarneming van tabaksgeur door de controleur voldoende was om de overtreding vast te stellen, ook al was niet bewezen dat er op dat moment binnen werd gerookt. De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd, ondanks het betoog van eiser dat hij niet als werkgever kon worden aangemerkt vanwege de beperkte oppervlakte van zijn horecagelegenheid.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Tevens werd bepaald dat de minister het griffierecht van € 165,- diende te vergoeden en dat de proceskosten tot een bedrag van € 980,- aan eiser moesten worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.