ECLI:NL:RBROT:2015:6449

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 september 2015
Publicatiedatum
9 september 2015
Zaaknummer
ROT 14/9146
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke boetes wegens ernstige hygiëneovertredingen in levensmiddelenbedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 september 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de oplegging van drie bestuurlijke boetes aan eiser, een levensmiddelenexploitant, wegens ernstige hygiëneovertredingen. De boetes, in totaal € 2.100,-, waren opgelegd naar aanleiding van een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op 14 mei 2014, waarbij ernstige vervuiling in de keuken, verkoopruimte en koelcel werd vastgesteld. Eiser had in bezwaar en beroep betoogd dat hij niet op de hoogte was van de regelgeving en dat zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder een laag gezinsinkomen, aanleiding moesten geven tot matiging van de boetes.

De rechtbank oordeelde dat de ernst van de overtredingen en de verwijtbaarheid van eiser geen aanleiding gaven tot matiging van de boetes. De rechtbank stelde vast dat eiser, ondanks zijn beweringen, verantwoordelijk was voor de hygiëne in zijn bedrijf en dat hij had moeten weten dat zijn zaak niet voldeed aan de hygiënevoorschriften. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boetes in overeenstemming waren met de wetgeving en het beleid van de verweerder. Eiser had ook geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die tot een lagere boete zouden moeten leiden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Deze uitspraak benadrukt het belang van naleving van hygiënevoorschriften in de levensmiddelenindustrie en de verantwoordelijkheid van ondernemers om zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank bevestigde dat de opgelegde boetes rechtmatig waren en dat er geen aanleiding was om deze te matigen, gezien de ernst van de overtredingen en de financiële situatie van eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/9146

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2015 in de zaak tussen

[Naam], te ‘s-Hertogenbosch, eiser,

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigde: mr. T.B. Klaasse.

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 12 september 2014 (het primaire besluit), dat strekt tot oplegging van drie bestuurlijke boetes voor een totaalbedrag van € 2.100,- wegens overtredingen van hygiënevoorschriften, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 14 mei 2014 is de eenmanszaak van eiser, [Naam] aan de [adres], te Nijmegen bezocht door een buitengewoon opsporingsambtenaar (de verbalisant) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. In het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van de verbalisant is vastgesteld dat het magazijn, de keuken, de verkoopruimte en de koelcelruimte vervuild waren (onder meer aangekoekte productresten, muizenuitwerpselen en schimmelvorming), dat pannen, bain marie, magnetron, de frituur en de koelkast vervuild waren (onder meer aangekoekte productresten, muizenuitwerpselen en schimmelvorming) en dat etensmiddelen niet geschikt waren voor menselijke consumptie (aangevreten zakken noedels, muizenurine en muizenuitwerpselen).
2. Verweerder heeft op grond van deze bevindingen drie bestuurlijke boetes opgelegd wegens overtreding van:
  • artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met artikel 4.2, in verbinding met bijlage II, hoofdstuk I.1, van de verordening (EG) 852/2004, omdat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen niet schoon waren (boetetarief € 1.050,-);
  • artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met artikel 4.2, in verbinding met bijlage II, hoofdstuk V.1a, van de verordening (EG) 852/2004, omdat de artikelen, uitrustingstukken en apparatuur die met voedsel in aanraking komen niet afdoende schoon waren gemaakt (boetetarief € 525,-);
  • artikel 2, tiende lid, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen, in verbinding met artikel 14, eerste een tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening (EG) 178/2002, omdat de in de handel gebrachte levensmiddelen – noedels – ongeschikt zijn voor menselijke consumptie (boetetarief € 525,-).
Verweerder heeft in de omstandigheden van eiser geen aanleiding gezin het boetebedrag te matigen.
3. Eiser betoogt in bezwaar en beroep dat verweerder had moeten volstaan met een waarschuwing of het boetebedrag had moeten verlagen. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat hij de zaak heeft overgenomen van een ander, hij destijds niet op de hoogte was van de regelgeving en hij na constatering van de overtreding zijn zaak tien dagen heeft gesloten om schoon te maken. Voorts heeft eiser aangevoerd dat zijn omstandigheden nopen tot matiging van het boetebedrag: eiser heeft al zijn spaargeld in de zaak gestoken, hij heeft de onderneming met verlies moeten verkopen, hij had nadien geen werk, het gezinsinkomen waarvan hij, zijn vrouw en zijn twee kinderen moeten rondkomen is dat van zijn vrouw, dat op bijstandsniveau ligt.
4. Niet in geschil is dat de overtredingen zijn begaan. Ook de rechtbank gaat daar gelet op de stukken van uit. Gelet op de geconstateerde tekortkomingen is de rechtbank van oordeel dat het niet gaat om geringe, maar ernstige overtredingen, zodat verweerder in overeenstemming met zijn beleid tot boeteoplegging heeft kunnen overgaan zonder eerst een waarschuwing te geven. Slechts indien iedere verwijtbaarheid ontbreekt staat artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de weg aan boeteoplegging. Van de overtredingen valt eiser een verwijt te maken. Nog daargelaten dat het op de weg van eiser lag om zich als levensmiddelenexploitant op de hoogte te stellen van de toepasselijke hygiënevoorschriften, had het gelet op de vastgestelde verontreiniging van de ruimten, het materieel en het voedsel voor eiser – ook los van kennisname van de toepasselijke Verordeningen en Warenwetbesluiten – duidelijk moeten zijn dat zijn zaak niet op orde was en dat hij de zaak alvorens die voor het publiek te openen diende te reinigen.
5. Verweerder heeft de boetebedragen vastgesteld in overeenstemming met de bijlage bij het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten dat zijn grondslag vindt in de artikelen 32a en 32b van de Warenwet. Gelet op het door de wetgever gekozen stelsel van uniforme – niet al te hoge – boetebedragen, waarbij in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan, moet – uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid – sprake zijn van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden, wil gebruikmaking van de matigingsmogelijkheid geboden zijn (vgl. CBb 5 april 2005, ECLI:NL:CBB:2005:AT5955 en 24 december 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BL4453). De rechtbank is van oordeel dat de ernst en verwijtbaarheid niet nopen tot matiging op de voet van artikel 5:46, derde lid, van de Awb. De in beroep ingebrachte financiële stukken, alsmede de omstandigheid dat eiser de zaak heeft verkocht, nopen evenmin tot matiging. Met verweerder constateert de rechtbank dat het gezinsinkomen van eiser boven de toepasselijke bijstandsnorm ligt, en dat eiser ook met betrekking tot andere schulden aflossingsregelingen heeft getroffen. Daar komt bij dat eiser – zo bleek ter zitting – inmiddels weer als maatschappelijk werker werkzaam is, zodat een beoordeling aan de hand van de situatie van eiser ten tijde van het beroep niet noopt tot matiging.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van
mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.