ECLI:NL:RBROT:2015:6266

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
31 augustus 2015
Zaaknummer
ROT 14/8462 en ROT 14/8926
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.F. Frankruijter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd voor overtreding van temperatuurvereisten bij vleesvervoer

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vleesverwerkingsbedrijf, en de Staatssecretaris van Economische Zaken. Eiseres kreeg boetes opgelegd van € 2.500 voor het verladen van vlees dat boven de wettelijk vereiste temperatuur van 7 graden Celsius was. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de temperatuur bij het verladen hoger was dan toegestaan, eiseres niet in strijd had gehandeld met de Verordening (EG) 853/2004. De rechtbank concludeerde dat het verladen van vlees in een koelwagen niet gelijkgesteld kan worden met het moment waarop het vlees kan worden vervoerd. Eiseres had een bedrijfsproces waarbij het vlees continu gekoeld werd en pas vervoerd mocht worden als het de juiste temperatuur had bereikt. De rechtbank vernietigde de opgelegde boetes en verklaarde de beroepen gegrond, waardoor de eerdere besluiten van de Staatssecretaris ongeldig werden verklaard. Eiseres kreeg ook de betaalde griffierechten en proceskosten vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 14/8462 en ROT 14/8926

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2015 in de zaken tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr.drs. K.J. Defares,
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr.ing. H.D. Strookman.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 2.500 vanwege een overtreding van de Wet dieren. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 oktober 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 oktober 2014 (het bestreden besluit II) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 2.500 vanwege een overtreding van de Wet dieren. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verweerder gevraagd om op grond van artikel 7a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in te stemmen met rechtstreeks beroep. Bij brief van 18 december 2014 heeft verweerder ingestemd met rechtstreeks beroep en het bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I (ROT 14/8462) en het bestreden besluit II (ROT 14/8926) beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam] , plant manager bij eiseres, en [naam] bestuurslid van de moedermaatschappij van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft in de bestreden besluiten aan eiseres boetes opgelegd, omdat vlees en vleesdelen zouden zijn verladen boven de wettelijk vereiste temperatuur van 7 graden Celsius. Volgens verweerder heeft eiseres daardoor in strijd gehandeld met artikel 3, eerste lid, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII, punt 3 van Verordening (EG) 853/2004 (hierna: de Verordening). Dit is volgens verweerder een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder d, van de Regeling dierlijke producten waarvoor verweerder aan eiseres een boete oplegt van € 2.500 per overtreding.
2. Eiseres voert aan dat zij al strafrechtelijk is vervolgd voor de verweten gedragingen en daarom geen bestuurlijke boete meer opgelegd kan krijgen. Eiseres verwijst naar het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9420).
2.1.
In dit arrest heeft het gerechtshof Den Haag eiseres vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten dat zij - kort gezegd - op 29 maart 2012 en 19 juni 2012 in strijd met artikel 3, tweede lid, van de Regeling vleeskeuring heeft gehandeld door in strijd met artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met hoofdstuk VII van Bijlage III, van de Verordening er niet voor te zorgen dat bij de verlading van kalfsvlees - teneinde dit vlees te vervoeren - dit vlees de temperatuur van niet meer dan 7 graden Celsius had bereikt alvorens het kon worden vervoerd. Volgens het gerechtshof vereist de Verordening niet dat het vlees na de postmortemkeuring tijdens het stadium van opslag op ieder moment maximaal 7 graden is, maar moet pas op het moment dat het vlees kan worden vervoerd (en tijdens dat vervoer) de temperatuur niet meer dat 7 graden Celcius zijn. Naar het oordeel van het gerechtshof staat niet vast dat de temperatuur van het vlees werd gemeten op een moment waarop het vlees ‘kon worden vervoerd’ in de zin van de Verordening.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is oplegging van de boete niet in strijd met artikel 5:43 of 5:44 van de Awb, omdat van dezelfde overtreding of dezelfde gedraging als bedoeld in deze artikelen geen sprake is. De overtreding betrof immers een andere (pleeg)periode.
3. Eiseres voert aan dat zij niet in strijd met de Verordening heeft gehandeld, omdat de overschrijding van de grens van 7 graden is gemeten op het moment van verladen en niet op het moment dat het vlees werd vervoerd. Daarbij heeft eiseres verwezen naar voornoemd arrest van het gerechtshof Den Haag.
3.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening dienen exploitanten van levensmiddelenbedrijven te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de bijlagen II en III van de Verordening.
Op grond van hoofdstuk VII van Sectie I van Bijlage III van de Verordening moeten exploitanten van levensmiddelenbedrijven ervoor zorgen dat de opslag en het vervoer van vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren geschiedt volgens de volgende eisen:
1. a) Tenzij andere specifieke bepalingen in een andere regeling voorzien, moet de postmortemkeuring onmiddellijk worden gevolgd door koeling in het slachthuis om via een continue daling van de temperatuur overal in het vlees een temperatuur van niet meer dan 3 °C voor slachtafvallen en 7 °C voor ander vlees te verzekeren. Vlees mag evenwel overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk V, punt 4, tijdens het koelen worden versneden en uitgebeend.
b) Tijdens het koelen dient voldoende ventilatie aanwezig te zijn om condensvorming aan de oppervlakte van het vlees te voorkomen
2. Vlees moet de in punt 1 bedoelde temperatuur hebben bereikt en moet die temperatuur behouden tijdens de opslag.
3. Vlees moet de in punt 1 bedoelde temperatuur hebben bereikt alvorens het kan worden vervoerd, en moet die temperatuur tijdens het vervoer behouden. Vlees mag evenwel ook worden vervoerd indien de bevoegde autoriteit zulks toestaat om de bereiding van specifieke producten mogelijk te maken, op voorwaarde dat:
a. a) een dergelijk transport verloopt in overeenstemming met de voorwaarden die de bevoegde autoriteiten vaststelt met betrekking tot het vervoer tussen bepaalde inrichtingen, en
b) het vlees onmiddellijk het slachthuis of een zich aldaar bevindende uitsnijderij verlaat en het vervoer niet meer dan twee uur duurt.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het vlees bij het verladen een hogere temperatuur had dan 7 graden Celsius. Wel is in geschil of eiseres daarmee punt 3 van hoofdstuk VII van Sectie I van Bijlage III van de Verordening heeft overtreden. Op grond van punt 3 dient namelijk het vlees een temperatuur van 7 graden Celsius of lager te hebben bereikt alvorens het kan worden vervoerd en eiseres stelt dat het moment van de geconstateerde te hoge temperaturen van het vlees niet het moment was ‘waarop het vlees kan worden vervoerd’.
3.3.
Eiseres heeft in beroep en bezwaar haar bedrijfsproces inzake de koeling van vlees toegelicht en de door haar gehanteerde protocollen overgelegd. Hieruit leidt de rechtbank af dat de karkassen middels een slachtlijn door het bedrijf worden getransporteerd langs verschillende stadia van bewerkingen onder voortdurende daling van de temperatuur van de karkassen. Aan het einde daarvan worden de karkassen verder gekoeld in de koelcel of verladen in een koelwagen. Als het vlees meer dan 11 graden Celsius is, wordt het niet verladen in een koelwagen maar doorgekoeld in een koelcel en als het vlees een lagere temperatuur heeft wordt het verladen in een koelwagen. Vlees dat bij het verladen in de koelwagen een temperatuur van meer dan 7 graden Celsius heeft, wordt niet vervoerd maar doorgekoeld in de koelwagen op het bedrijfsterrein. Aan de hand van ervaringscijfers wordt berekend wat de benodigde doorkoeltijd in de koelwagen is alvorens het vlees een temperatuur van 7 graden Celsius heeft bereikt. Ten slotte volgt uit de protocollen dat de voor het vervoer benodigde papieren pas aan de chauffeur worden afgegeven als die doorkoeltijd is verstreken. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft bestreden dat eiseres de hiervoor beschreven werkwijze hanteert.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het voorgaande worden opgemaakt dat het verladen van vlees van meer dan 7 graden Celsius in een koelwagen in het geval van eiseres niet kan worden gelijkgesteld met het moment waarop het vlees kan worden vervoerd. Het vlees kan immers pas door de chauffeur worden vervoerd als hij de daarvoor benodigde vrachtpapieren krijgt en uit het bedrijfsproces van eiseres volgt dat deze papieren pas worden verstrekt als de doorkoeltijd is verstreken. Pas daarna kan de koelwagen met het vlees dus het bedrijfsterrein verlaten en het vlees over de openbare weg vervoeren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dan ook met haar handelwijze de ratio van de Verordening niet geschonden. Uit hoofdstuk VII van Sectie I van Bijlage III van de Verordening blijkt dat het bedrijfsproces zo moet zijn ingericht dat sprake is van een continue daling van de temperatuur van het vlees in het slachthuis en tijdens de bewerking en dat het vlees pas bij het bereiken van de temperatuur van 7 graden Celsius mag worden vervoerd. De omstandigheid dat het vlees in het laatste deel van het proces door eiseres niet feitelijk in het slachthuis wordt gekoeld maar in een koelwagen op het terrein van het slachthuis, maakt niet dat eiseres de ratio van de regeling in de Verordening, namelijk dat het vlees continu wordt gekoeld totdat het 7 graden Celsius heeft bereikt en mag worden vervoerd, heeft geschonden. Overigens is aan eiseres ook geen boete opgelegd voor overtreding van punt 1 maar (alleen) van punt 3 van hoofdstuk VII van Sectie I van Bijlage III van de Verordening. Het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 juli 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:4678) en het arrest van het Hof van Justitie van 23 november 2006 (C-300/05), waarnaar verweerder heeft verwezen, kunnen niet afdoen aan het oordeel van de rechtbank dat het bedrijfsproces van eiseres zo is ingericht dat het inladen van vlees van meer dan 7 maar minder dan 11 graden Celsius in een koelwagen niet kan worden gelijkgesteld met het moment waarop het vlees kan worden vervoerd in de zin van punt 3 van hoofdstuk VII van Sectie I van Bijlage III van de Verordening.
4. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat eiseres in strijd heeft gehandeld met artikel 3, eerste lid, en punt 3 van hoofdstuk VII van Sectie I van Bijlage III van de Verordening. Er is dus geen sprake van overtredingen en verweerder was dus niet bevoegd de boetes op te leggen. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank daarom niet meer toe.
5. De beroepen zijn dus gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit I en ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar tegen het primaire besluit I gegrond te verklaren en het primaire besluit I te herroepen. Daarnaast vernietigt de rechtbank het bestreden besluit II.
6. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank dienen beide beroepen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) te worden aangemerkt. Op grond van het Bpb stelt de rechtbank de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten I en II;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit I, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar tegen het primaire besluit I gegrond wordt verklaard;
  • herroept het primaire besluit I;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres de betaalde griffierechten van in totaal € 656,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Frankruijter, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
1 september 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.