ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9420

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
22-005383-12
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak betreffende overtreding van de Regeling vleeskeuring

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage. De verdachte, een exploitant van een levensmiddelenbedrijf, was beschuldigd van het niet naleven van de Regeling vleeskeuring, specifiek artikel 3 lid 2, door niet te zorgen voor de juiste opslag en het vervoer van vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren. De tenlastelegging betrof twee incidenten, op 29 maart en 19 juni 2012, waarbij de temperatuur van het vlees tijdens de verlading boven de toegestane 7 graden Celsius zou zijn geweest.

Het hof heeft vastgesteld dat de temperatuurmetingen door een inspecteur zijn uitgevoerd, maar dat niet bewezen kon worden dat deze metingen zijn gedaan op een moment waarop het vlees daadwerkelijk vervoerd kon worden. Het hof concludeert dat de verordening geen expliciete eisen stelt aan de temperatuur van het vlees tijdens de opslag, zolang deze maar continu gekoeld wordt en voldoende ventilatie aanwezig is. De advocaat-generaal had een voorwaardelijke geldboete van € 5.000,- geëist, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen.

Daarom heeft het hof het vonnis van de eerste aanleg vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op voedselveiligheid en de naleving van regelgeving.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005383-12
Parketnummers: 09-867535-12 en 09-867547-12
Datum uitspraak: 13 maart 2013
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 12 november 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
gevestigd te [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 27 februari 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het - zoals hierna doorgenummerd - onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijk geldboete van € 5.000,-, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het bij dagvaardingen met parketnummers 09-867535-12 en 09-867547-12 ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 1.700,- met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen met parketnummers 09-867535-12 en 09-867547-12. Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien. Het zal die nummering in dit arrest aanhouden. Het tenlastegelegde houdt in dat:
1.
zij op of omstreeks 29 maart 2012 Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met het verbod van artikel 3 lid 2 van de Regeling vleeskeuring, door als exploitant van een levensmiddelenbedrijf die zich bezighield met enigerlei stadium van de productie en/of verwerking en/of distributie van levensmiddelen dat volgt op de stadia waarop lid 1 van artikel 4 van de Verordening (EG) nr. 852/2004 van toepassing is, in strijd met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004, er niet voor te zorgen dat de opslag en/of het vervoer van vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren volgens de in hoofdstuk VII van Bijlage III van laatstbedoelde Verordening genoemde eisen geschiedde,
immers heeft zij toen en daar, al dan niet opzettelijk, in gemelde hoedanigheid er niet voor gezorgd dat bij de verlading van een hoeveelheid kalfsvlees -teneinde dit kalfsvlees te vervoeren- dat vlees de in punt 1 van Hoofdstuk VII van Bijlage III van laatstbedoelde Verordening bedoelde temperatuur van niet meer dan 7 graden Celsius had bereikt alvorens dit kon worden vervoerd,
aangezien de temperatuur van dat kalfsvlees tijdens de verlading 12,9 en/of respectievelijk 8,3 en/of respectievelijk 13,8 en/of respectievelijk 7,5 en/of respectievelijk 10,5 en/of respectievelijk 9,6 en/of respectievelijk 10,6 en/of respectievelijk 9,7 graden Celsius bedroeg, althans de temperatuur van dat kalfsvlees (telkens) hoger was dan 7 graden Celsius;
2.
zij op of omstreeks 19 juni 2012 te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3 lid 2 van de Regeling vleeskeuring gestelde verbod, door als exploitant van een levensmiddelenbedrijf, die zich bezighield met enigerlei stadium van de productie en/of verwerking en/of distributie van levensmiddelen dat volgt op de stadia waarop lid 1 van artikel 4 van de Verordening (EG) nr. 852/2004 van toepassing is, in strijd met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004, er, al dan niet opzettelijk, niet voor heeft zorggedragen dat de opslag en/of het vervoer van vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren volgens de in hoofdstuk VII van Bijlage III van Verordening EFG) nr. 853/2004 genoemde eisen geschiedde,
immers heeft zij, verdachte, toen en daar, al dan niet opzettelijk, er niet voor zorg gedragen dat bij de verlading van een hoeveelheid kalfsvlees - teneinde dat kalfsvlees te vervoeren - dat vlees de in punt 1 van Hoofdstuk VII van Bijlage III van Verordening(EG) nr. 853/2004 bedoelde temperatuur van niet meer dan 7 graden Celsius had bereikt alvorens dit kon worden vervoerd,
aangezien de temperatuur van dat kalfsvlees tijdens de verlading respectievelijk 8.1 en/of 8.5 en/of 8.5 en/of 12.4 en/of 9.4 en/of 10.3 en/of 9.2 en/of 7.6 en/of 121.4 graden Celsius bedroeg, althans de temperatuur van dat kalfsvlees (telkens) hoger was dan 7 graden Celsius.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
In de onderhavige zaak staat artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) 853/2004 centraal: exploitanten van levensmiddelenbedrijven - zoals de verdachte - dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van - voor zover hier van belang - bijlage III. In hoofdstuk VII in sectie I van bijlage III bij die verordening is voor de opslag en het vervoer van het in dit geding aan de orde zijnde vlees - kort gezegd - bepaald dat de postmortemkeuring onmiddellijk moet worden gevolgd door koeling in het slachthuis om via een continue daling van de temperatuur overal in het vlees een temperatuur van niet meer dan 7 graden Celsius te verzekeren (punt 1 van Hoofdstuk VII) en voorts dat deze temperatuur tijdens de opslag moet zijn bereikt alvorens het vlees kan worden vervoerd (punt 3 van Hoofdstuk VII).
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is verhandeld, stelt het hof vast dat de medewerker toezicht/inspecteur (hierna: verbalisant) op 29 maart 2012 en 19 juni 2012 aanwezig was in de slachterij/uitsnijderij van de verdachte en tijdens het toezicht houden op de verlading van kalfsvlees zag dat er kalfsvleesdelen werden geladen in een oplegger. De verbalisant heeft toen de temperatuur van diverse vleesdelen gemeten en geconstateerd dat deze in de ten laste legging genoemde temperaturen boven de 7 graden Celsius hadden.
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep de procedures voor koeling binnen het bedrijf en de daarmee samenhangende bedrijfsprocessen toegelicht. Hieruit leidt het hof af dat de meting van de temperatuur van een stuk vlees steekproefsgewijs plaatsvindt door een medewerker van de verdachte en door de inspecteur in de expeditieruimte (direct) voorafgaand aan het inladen van dat stuk vlees in een truck met gekoelde oplegger (hierna: koelwagen). Onderwijl zijn de temperaturen zowel in de expeditieruimte als in de (daarop direct aangesloten) koelwagen (ruim) onder de 7 graden Celsius, en is tijdens het koelen in beide ruimten voldoende ventilatie aanwezig. Het laden van de koelwagen kan anderhalf uur duren. De koelwagen wordt pas als hij geladen is gesloten en vervolgens twee à drie meter verplaatst. De koelwagen verlaat het slachthuisterrein wanneer de benodigde vervoersdocumenten door een daartoe bevoegde medewerker van de verdachte zijn afgegeven. Deze documenten worden (volgens de bedrijfsprocedure) niet eerder afgegeven dan op het moment waarop volgens een berekening aan de hand van metingen het vlees een temperatuur van 7 graden Celsius heeft bereikt.
Het hof stelt voorop dat de verordening aan de inrichting en werking van de ruimten waarin het vlees zich bevindt in het stadium van de opslag geen andere eisen stelt dan dat (continu) gekoeld wordt en dat voldoende ventilatie aanwezig is. De verordening vereist voorts niet dat het vlees na de postmortemkeuring tijdens het stadium van opslag op ieder moment tot het vervoerd kan worden maximaal 7 graden Celsius is. Immers, het vereiste van een continue daling tot (maximaal) 7 graden Celsius, veronderstelt dat het vlees eerst warmer is. Pas op het moment waarop het vlees kan worden vervoerd (en tijdens dat vervoer) moet de temperatuur niet meer dan 7 graden Celsius zijn.
Op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is het hof - anders dan de advocaat-generaal - van oordeel dat niet vast staat dat de temperatuur van het vlees werd gemeten op een moment waarop het vlees "kon worden vervoerd" in de zin van genoemde regelgeving.
De mogelijkheid is immers open gebleven dat de meting door de verbalisant heeft plaatsgevonden op een moment (ruim) voordat de chauffeur de beschikking over de papieren kon krijgen en het stadium van vervoer een aanvang kon nemen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de voedsel-veiligheid niet zou zijn gewaarborgd en dat de koudeketen tijdens de opslag niet zou zijn in stand gehouden.
Er kan dan ook niet worden vastgesteld dat in strijd is gehandeld met punt 3 van hoofdstuk VII in sectie I van bijlage III als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) 853/2004.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart niet bewezen dat de verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Borgesius,
mr. G. Dulek-Schermers en mr. M. Pheijffer, in bijzijn van de griffier mr. F.L.C. Schoolderman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 13 maart 2013.
Mr. Pheijffer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.