In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 8 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen Havenbedrijf Rotterdam N.V. (HbR) en een gedaagde over de kwalificatie van een huurovereenkomst. De huurovereenkomst betreft een onbebouwd perceel grond dat door de gemeente Rotterdam aan de vader van de gedaagde is verhuurd in 1954. De gedaagde heeft het perceel later onderverhuurd aan Deltabrug B.V. voor de exploitatie van een brandstofverkooppunt. HbR heeft de huurovereenkomst opgezegd en stelt dat de gedaagde het perceel op 30 juni 2014 dient te ontruimen. De gedaagde betwist de beëindiging van de huurovereenkomst en stelt dat er sprake is van huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, wat zou betekenen dat de beëindiging niet rechtsgeldig is. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurovereenkomst uitsluitend betrekking heeft op onbebouwde grond en dat het huurregime van artikel 7:290 BW niet van toepassing is. De rechter heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van een opstalrecht door verjaring. De gedaagde is veroordeeld in de proceskosten.