ECLI:NL:RBROT:2015:6110

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
24 augustus 2015
Zaaknummer
C-10-472420 - HA ZA 15-290
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van extra door aannemer verrichte werkzaamheden in het kader van een aannemingsovereenkomst

In deze zaak vorderde de eiseres, een bouwbedrijf, betaling van € 30.320,18 inclusief btw van de gedaagde, een beleggingsinstelling, voor extra werkzaamheden die verricht zijn in het kader van een renovatieproject. De partijen hadden in augustus 2012 een aannemingsovereenkomst gesloten voor de renovatie van winkelpassage 'De Swaenenborgh'. De werkzaamheden waren verdeeld in twee fasen, waarbij de eiseres enkel was aangesteld voor fase 1. Tijdens de uitvoering van fase 1 bleek dat de vloer niet aansloot op de vloer van fase 2, wat leidde tot extra werkzaamheden. De eiseres stelde dat er een overeenkomst tot stand was gekomen voor deze extra werkzaamheden, waarbij de gedaagde vertegenwoordigd werd door een gevolmachtigde. De gedaagde betwistte echter dat er een overeenkomst was gesloten en stelde dat de gevolmachtigde geen volmacht had om deze extra werkzaamheden te vergoeden.

De rechtbank oordeelde dat de eiseres redelijkerwijs mocht aannemen dat de gevolmachtigde een toereikende volmacht had om de opdracht voor de extra werkzaamheden te verstrekken. De rechtbank concludeerde dat er een rechtsgeldige overeenkomst tot stand was gekomen en dat de gedaagde de overeengekomen aanneemsom moest voldoen. De vordering van de eiseres werd toegewezen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis werd uitgesproken op 19 augustus 2015.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/472420 / HA ZA 15-290
Vonnis van 19 augustus 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te Almelo,
eiseres,
advocaat mr. E.S. Fikkert te Almelo,
tegen
de Antilliaanse naamloze vennootschap
[gedaagde],
gevestigd te Willemstad, Curaçao (Nederlandse Antillen),
kantoorhoudende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M.M. van Leeuwen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 juli 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 juli 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een beleggingsinstelling in vaste activa. [eiseres] is een bouwbedrijf dat onder meer is gespecialiseerd in utiliteitsbouw. In augustus 2012 hebben [gedaagde] als opdrachtgever en [eiseres] als opdrachtnemer een aannemingsovereenkomst gesloten voor de renovatie van winkelpassage ‘De Swaenenborgh’ te Meppel. De renovatie was onderverdeeld in twee fasen. Het aan [eiseres] gegunde werk betrof uitsluitend de eerste fase van de renovatie (hierna: fase 1). In de aannemingsovereenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
O. Gevolmachtigden:
De opdrachtgever wijst als zijn gevolmachtigde(n) aan:
-
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf1] .
(…)Vertegenwoordigd door de heer [persoon1]
die hem in alle opzichten vertegenwoordigt (…) voor zaken betreffende:
de begeleiding van de bouw verbouw van De Swaenenborgh en vertegenwoordiging van de opdrachtgever hiervoor.
(…)
P. Toepasselijk recht en forumkeuze:(…)
Ter zake van ieder geschil over de toepassing van de bepalingen van deze overeenkomst en de rechtsverhoudingen die hieruit voortvloeien worden bij uitsluiting beslist door de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland.
(…)”
2.2.
De heer [persoon2] (hierna: [persoon2] ), werkzaam bij Vastgoed de Brabantse Kempen B.V., verrichtte in opdracht van [gedaagde] beheer- en verhuurwerkzaamheden bij De Swaenenborgh. [persoon2] heeft namens [gedaagde] opdrachten aan [eiseres] verstrekt voor afzonderlijke renovatiewerkzaamheden aan winkelruimten in De Swaenenborgh.
2.3.
Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden heeft [eiseres] geconstateerd dat de vloer van fase 1 niet aansloot op de vloer van de nog te realiseren fase 2 van de verbouwing. In het verslag van de bouwvergadering van 11 september 2012 is hierover het volgende opgemerkt:
“Bij de uitwerking van de tekeningen is er vanuit gegaan dat de passagevloer tot aan de rand van het parkeerdek liep. Aannemer heeft geconstateerd dat de vloer van de passage stopt bij de entreedeur. Om in fase twee niet weer de heistelling terug te laten komen is besloten de fundering met vloer aan te laten sluiten op de bestaande vloer. De wijziging van de constructies hiervoor is inmiddels door bureau44 verwerkt op de tekeningen. Betreffende tekeningen zijn inmiddels bij de bouwaanvraag voor fase-1 gevoegd. De aannemer neemt de wijziging in de uitvoering mee.”
2.4.
[eiseres] heeft tijdens de uitvoering van het werk aan fase 1 van de renovatie ten behoeve van de aansluiting van fase 1 op fase 2 eerst de vloer in het betreffende gedeelte onderheid en gefundeerd. In de periode dat fase 1 zou worden opgeleverd heeft zij tevens de vloer, het plafond en de muren van het gedeelte tussen de gebieden van fase 1 en fase 2 afgewerkt.
2.5.
Per e-mailbericht van 28 november 2012 heeft [eiseres] een [bedrijf1] (hierna: [bedrijf1] ) een offerte gestuurd voor de aansluiting van fase 1 op fase 2. De prijs van het werk is € 25.058,00 exclusief btw (€ 30.320,18 inclusief btw). In zijn e-mailbericht van 29 november 2012 heeft de heer [persoon1] (hierna: [persoon1] ) van [bedrijf1] als volgt gereageerd:
“Hierbij verstrek ik namens van [gedaagde] opdracht voor de werkzaamheden zoals geoffreerd d.d. 28-11-2012 voor het uitvoeren van fase 1 op fase 2.
(…)”
2.6.
[eiseres] heeft [gedaagde] bij brief van 20 februari 2014 aangemaand tot betaling van de werkzaamheden met betrekking tot de aansluiting van fase 1 op fase 2. [gedaagde] heeft [eiseres] op 24 februari 2014 te kennen gegeven niet tot betaling te zullen overgaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] heeft – verkort weergegeven – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen € 30.320,18 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente met ingang van 24 februari 2014 en de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.000,00, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat tussen haar en [gedaagde] een overeenkomst van aanneming voor de aansluiting van fase 1 op fase 2 tot stand is gekomen. [bedrijf1] was bevoegd om [gedaagde] hierbij te vertegenwoordigen. [gedaagde] dient de overeengekomen a van € 30.320,18 dan ook te voldoen. Indien er geen sprake was van een volmacht, stelt [eiseres] dat zij redelijkerwijs mocht aannemen dat er door [gedaagde] een toereikende volmacht was verleend aan [bedrijf1] . [eiseres] heeft subsidiair aangevoerd dat [gedaagde] , als eigenaar van het winkelcentrum, als gevolg van de door [eiseres] uitgevoerde werkzaamheden ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [eiseres] . De door [eiseres] geleden schade is gelijk aan het factuurbedrag van € 30.320,18.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij geen overeenkomst heeft gesloten met [eiseres] voor de aansluiting van fase 1 op fase 2. [bedrijf1] had immers geen volmacht om [gedaagde] te vertegenwoordigen anders dan bij de begeleiding van de verbouwing van fase 1. [gedaagde] betwist dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering van [eiseres] betreft betaling van een vergoeding voor de door haar verrichte werkzaamheden voor de aansluiting van fase 1 van de renovatie van winkelpassage ‘De Swaenenborgh’ op fase 2 van dit project. [eiseres] heeft haar vordering niet gebaseerd op de aannemingsovereenkomst voor fase 1 van de renovatie (in welke overeenkomst meerwerk is uitgesloten en waarin een arbitraal beding is opgenomen), maar zij stelt dat er naast de in 2.1 genoemde aannemingsovereenkomst een afzonderlijke overeenkomst met [gedaagde] tot stand is gekomen voor de werkzaamheden met betrekking tot de aansluiting van fase 1 op fase 2. Nu de vordering niet is gebaseerd op de oorspronkelijke aannemingsovereenkomst, is het in deze overeenkomst opgenomen arbitraal beding niet van toepassing op het onderhavige geschil. De rechtbank is derhalve bevoegd om over de zaak te oordelen.
4.2.
De opdracht voor de aansluiting van fase 1 op fase 2 is aan [eiseres] verstrekt door [bedrijf1] , bij monde van de heer [persoon1] . Tussen partijen is niet in geschil dat door [persoon1] tegen [eiseres] is gezegd dat [bedrijf1] hierbij namens [gedaagde] handelde. [gedaagde] stelt zich echter op het standpunt dat [bedrijf1] niet over een toereikende volmacht beschikte voor het sluiten van een aanvullende overeenkomst. Thans moet daarom beoordeeld worden of [bedrijf1] gevolmachtigd was de overeenkomst met [eiseres] te sluiten en, indien dit niet het geval is, of [eiseres] onder gegeven omstandigheden mocht aannemen dat er een toereikende volmacht was verleend.
4.3.
Dat [gedaagde] [bedrijf1] een uitdrukkelijke volmacht voor het aangaan van aanvullende overeenkomsten zou hebben gegeven, kan niet worden afgeleid uit artikel O van de aannemingsovereenkomst. De volmacht tot begeleiding van de bouw is immers gegeven in het kader van fase 1 van de renovatie. Hoewel de aansluiting tussen fase 1 en fase 2 hiermee wel verband houdt, betreffen dit werkzaamheden die strikt genomen buiten het werk vallen waarvoor de volmacht was verleend. Dat [gedaagde] daadwerkelijk een volmacht had gegeven, kan niet zonder meer worden aangenomen op grond van de mededelingen van [bedrijf1] (zoals in haar e-mail van 29 november 2012 en in haar brief van 11 juli 2014), nu deze niet door [gedaagde] zijn gedaan. Het bestaan van een volmacht voor de opdracht tot het verrichten van de aanvullende werkzaamheden is met deze bewijsstukken nog niet aangetoond.
4.4.
Wel kan aan de orde zijn dat mede door deze omstandigheden jegens [eiseres] de schijn van volmachtverlening aan [bedrijf1] is gewekt. Hiervan is volgens artikel 3:61 lid 2 BW sprake wanneer [eiseres] op grond van een verklaring of gedraging van [gedaagde] heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Uit ECLI:NL:HR:2010:BK7671 en ECLI:NL:HR:2012:BU4909 volgt echter dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan [bedrijf1] ook plaats kan zijn in geval [eiseres] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [gedaagde] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Een daadwerkelijk ‘toedoen’ van [gedaagde] is daarvoor niet noodzakelijk.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat door [gedaagde] aan [bedrijf1] een toereikende volmacht was verleend voor het verstrekken van de opdracht tot het verrichten van de werkzaamheden ten behoeve van de aansluiting van fase 1 op fase 2. Zij baseert zich daarbij op het volgende. [gedaagde] heeft alle communicatie met [eiseres] over en de begeleiding van de werkzaamheden bij de renovatie van De Swaenenborgh volledig overgelaten aan [bedrijf1] . [persoon1] trad (namens [gedaagde] ) op als voorzitter van de bouwvergaderingen en maakte de verslagen daarvan. Door [gedaagde] is niet betwist dat er geen rechtstreeks contact tussen haar en [eiseres] heeft plaatsgevonden in het kader van de gunning en de uitvoering van de bouw. Gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] volledig op de achtergrond bleef en gelet op (de invulling van) de ruime bevoegdheid van [bedrijf1] , is begrijpelijk dat [eiseres] ervan uit is gegaan dat [bedrijf1] ook bevoegd zou zijn om een aanvullende opdracht te geven voor werkzaamheden die weliswaar strikt genomen niet vielen onder fase 1 (en de daarvoor verleende volmacht), maar daar wel nauw mee samenhingen. De nauwe samenhang blijkt onder meer uit het feit dat de opdracht voor de afwerking van de aansluiting gegeven is in het kader van de oplevering van fase 1, zoals volgt uit het daarbij opgemaakte proces-verbaal van oplevering. Dit proces-verbaal is overigens door [bedrijf1] ook aan [gedaagde] gestuurd, zodat [gedaagde] bekend verondersteld mocht worden met feit dat er ook werkzaamheden ten behoeve van de aansluiting van beide fases van de renovatie werden verricht. Voorts is voor de gewekte schijn van volmachtverlening van belang dat ook de andere vertegenwoordiger van [gedaagde] , de heer [persoon2] , [eiseres] verschillende losse opdrachten heeft gegeven voor werkzaamheden die buiten de aannemingsovereenkomst vielen. Door [gedaagde] is niet weersproken dat daarbij niet steeds over goedkeuring door [gedaagde] is gesproken, terwijl deze opdrachten wel steeds door [gedaagde] aan [eiseres] zijn betaald. [eiseres] hoefde er niet op bedacht te zijn dat zij voor de andere aanvullende werkzaamheden wel de uitdrukkelijke goedkeuring van [gedaagde] diende te verkrijgen. In dat verband is van belang dat door [gedaagde] eveneens onvoldoende gemotiveerd is weersproken dat [persoon2] – die kennelijk wel bevoegd was om aanvullende opdrachten te verstrekken – met [persoon1] de mening was toegedaan dat de werkzaamheden met betrekking tot de aansluiting van fase 1 op fase 2 reeds tijdens de eerste fase uitgevoerd dienden te worden ‘ter voorkoming van claims van huurders’, zoals [bedrijf1] het in haar brief van 11 juli 2014 aan de advocaat van [eiseres] verwoordt. Ten aanzien hiervan is gebleken dat dat [persoon2] een klacht van een huurder van winkelruimte over de onafgewerkte aansluiting tussen beide fases aan [persoon1] heeft doorgestuurd. [persoon1] heeft in zijn reactie aan [persoon2] laten weten dat de afwerking van de aansluiting was meegenomen in zijn aanvullende opdracht aan [eiseres] , welke opdracht ook in kopie aan [persoon2] is gestuurd (bijlage 6, 7 en 8 bij de brief van [persoon2] aan de advocaat van [eiseres] van 5 september 2014). Uit de gedragingen van [bedrijf1] en [persoon2] , in samenhang met de afwezigheid van [gedaagde] , kon door [eiseres] naar de verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid worden afgeleid. Hoewel geen sprake is van een uitdrukkelijk toedoen van [gedaagde] , komen deze feiten en omstandigheden wel voor haar risico.
4.6.
Nu hierboven is geoordeeld dat [eiseres] mocht aannemen dat aan [bedrijf1] een toereikende volmacht was verleend, is er een rechtsgeldige overeenkomst tot stand gekomen tussen [eiseres] en [gedaagde] ten aanzien van de werkzaamheden ten behoeve van de aansluiting van fase1 op fase 2. [gedaagde] dient de overeengekomen aanneemsom van dan ook aan [eiseres] te voldoen. Het bedrag van € 30.320,18 inclusief btw zal daarom worden toegewezen.
4.7.
Nu de vordering op de primaire grondslag wordt toegewezen, behoeft de subsidiair aangevoerd grondslag ongerechtvaardigde verrijking niet besproken te worden.
4.8.
Niet gesteld of gebleken is dat partijen een betalingstermijn zijn overeengekomen, waardoor [gedaagde] niet door het verstrijken van een dergelijke termijn in verzuim is geraakt. In de brief van [eiseres] van 20 februari 2014 is [gedaagde] weliswaar een termijn gesteld om te reageren, maar deze termijn ziet niet op de betaling. Deze brief wordt derhalve niet aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:82 lid 1 BW. Nu [gedaagde] in haar reactie van 24 februari 2014 echter te kennen heeft gegeven dat zij het gefactureerde bedrag niet zal voldoen, is vanaf deze datum het verzuim ingetreden op grond van artikel 6:83 onder c BW. De wettelijke handelsrente over het bedrag van € 30.320,18 zal daarom vanaf 24 februari 2014 worden toegewezen.
4.9.
[eiseres] heeft vergoeding van € 1.000,00 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Er is sprake van redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt en het gevorderde bedrag, dat binnen de wettelijke tarieven valt, zal worden toegewezen.
4.10.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 77,84
- griffierecht € 1.909,00
- salaris advocaat €
1.158,00(2,0 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 3.144,84

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 31.320,18 (éénendertigduizend driehonderdtwintig euro en achttien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het bedrag van € 30.320,18 met ingang van 24 februari 2014 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 3.144,84,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2015.
2711/2504