7.2.Beoordeling
De onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten zijn naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Meer in het bijzonder acht de rechtbank niet bewezen dat de verdachte deel uit wilde maken, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, van (een) organisatie(s) met een terroristisch oogmerk.
Daartoe is het volgende redengevend.
De bemoeienis van de verdachte met de IJU en/of DTM kan, gelet op de inhoud van het dossier, uit de navolgende omstandigheden worden afgeleid:
de verdachte is in de periode 2009 tot en met april 2010 ongeveer een half jaar verloofd geweest met voornoemde [T] met wie zij voornemens was in het huwelijk te treden;
de verdachte had op 21 januari 2010 een externe usb harde schijf bij zich met daarop onder andere videobestanden waarin gewapende mujahideen het martelaarschap verheerlijken. Daarnaast zijn in een vuilniszak met persoonlijk afval van de verdachte documenten over het onderwerp “de strijd en de vijanden van de Islam” aangetroffen waaronder een tweetal Turkse readers met foto’s van strijders van de IJU. Voorts is in de slaapkamer van de verdachte een cd-rom aangetroffen met daarop een map onder de naam “Chihaad”, welke map allerlei bestanden over de jihad bevat. Tevens blijkt uit de internethistorie van de bij de verdachte in gebruik zijnde computer, merk Legend, dat zij in juli/augustus 2009 alsmede in de periode september tot en met november 2010 de website van Elif Medya - het mediabureau van de terroristische organisaties IJU en DTM - heeft bezocht. Op 16 juli 2009 stond op genoemde website een verslag van een martelaarsoperatie waarbij twee jihadisten zijn overleden in de strijd tegen de “afvalligen” onder de titel “Wij zullen strijden tot er een einde komt aan de tirannie”. Ten slotte blijkt uit voormelde computer eveneens dat de verdachte op 22 augustus 2009 de website
www.sehadetzamani.comheeft bezocht en sehadetzamani betekent ‘tijd voor de martelaarsdood’.
3. de verdachte heeft in de periode van 14 augustus 2009 tot en met 18 februari 2010 via Western Union vier keer geld overgemaakt aan twee tussenpersonen in Turkije, genaamd […] en […].
De meest verstrekkende vraag die dient te worden beantwoord is of de verdachte door haar handelwijze een (terroristisch) oogmerk heeft gehad zoals dat is vereist voor deelname aan een criminele c.q. terroristische organisatie ex art. 140 respectievelijk art. 140a Sr respectievelijk de voortzetting van werkzaamheden van zo’n organisatie. De rechtbank is van oordeel dat daarvoor in de inhoud van het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is aangetroffen. Immers, uitgaande van de hiervoor genoemde bemoeienissen van de verdachte, geldt het navolgende:
ad. 1 Weliswaar heeft de verdachte een persoonlijke (internet)relatie gehad met [T], die gekwalificeerd kon worden als lid van de verboden terroristische organisatie DTM en/of IJU, maar dit levert nog geen bewijs op voor de stelling dat de verdachte eveneens lid is (geweest) van diezelfde organisatie(s); wie een relatie heeft met een terrorist wordt daarmee zelf nog geen terrorist.
ad. 2 In de woning van de verdachte zijn videobestanden en documenten aangetroffen die – kort samengevat – betrekking hebben op de gewapende jihad; de verdachte heeft websites bezocht die met de IJU/DTM in verband kunnen worden gebracht, maar dit kan hoogstens een kwalificeerbaar feit in de zin van art. 134a Sr opleveren indien en voor zover de belangstelling van de verdachte uit zou gaan naar training voor terrorisme. Dit laatste is niet gebleken en evenmin gesteld door het openbaar ministerie. Voornoemde gegevens geven (derhalve) geen invulling van het hiervoor bedoelde terroristisch oogmerk.
ad. 3 De verdachte heeft op 19 maart 2012 omtrent de door haar verrichte betalingen verklaard dat zij had kunnen weten dat die betalingen bestemd waren om de gewapende jihad te ondersteunen. Uit de inhoud van het dossier komt naar voren dat de verdachte daadwerkelijk vier bedragen heeft overgemaakt en dat deze bedragen via tussenpersonen van de IJU bij [T] zijn terecht gekomen. Het enkel verrichten van deze betalingen is strafbaar gesteld in de Sanctiewet 1977 alsmede in de Sanctieregeling Osama bin Laden, Al-Qa’ida en Taliban 2002. Dit levert wellicht een deelnemingshandeling in de zin van art. 140 lid 4 Sr op, maar daarmee is niet gezegd dat de verdachte met het doen van de betalingen zoals zij daarover heeft verklaard het opzet in onvoorwaardelijke zin heeft gehad om deel te nemen aan een criminele c.q. terroristische organisatie, c.q. de voortzetting van de werkzaamheden daarvan. De rechtbank gaat er hierbij overigens vanuit dat – in dit geval – voor de variant van art. 140 lid 2 Sr dezelfde hiervoor bedoelde eisen gelden als voor de organisatie als bedoeld in art. 140 lid 1 Sr.