ECLI:NL:RBROT:2015:5254

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
10/960021-10
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak met terroristische organisatie

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 22 juli 2015, werd de verdachte beschuldigd van deelname aan terroristische organisaties, namelijk de Islamic Jihad Union (IJU) en de Deutsche Taliban Mujahideen (DTM). De rechtbank oordeelde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de deelname aan deze organisaties, wat leidde tot vrijspraak voor de eerste twee tenlastegelegde feiten. De verdachte werd echter wel schuldig bevonden aan het overtreden van de Sanctiewet 1977 door geldbedragen over te maken aan tussenpersonen in Turkije, waarvan de rechtbank oordeelde dat deze ten goede kwamen aan de IJU en/of DTM. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar besloot dat dit geen invloed had op de strafmaat. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voor het overtreden van de Sanctiewet, waarbij de rechtbank de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging nam. De rechtbank benadrukte dat ideologische motieven geen rechtvaardiging vormen voor het overtreden van de wet.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/960021-10
Datum uitspraak: 22 juli 2015
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
[geboortedatum] 1986,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres […],
gemachtigd raadsvrouw mr. Y. Karga, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 9 juli 2015.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding.
De officieren van justitie hebben ter terechtzitting ten aanzien van feit 3 aangevoerd dat, anders dan ten laste is gelegd, niet de Sanctieregeling Terrorisme 2002-II van toepassing is, maar de Sanctieregeling Osama bin Laden, Al-Qa’ida en Taliban 2002.
Aangezien een verwijzing naar een andere sanctieregeling geen wijziging brengt in de juridische aard van de aan de verdachte verweten gedraging, heeft de rechtbank de tenlastelegging verbeterd gelezen.
De beschuldigingen komen - kort gezegd - op het volgende neer:
De verdachte wordt verweten het werven van gelden en het door middel van money transfers storten van geld aan tussenpersonen in Turkije, te weten […] en […], welke personen het geld naar de (verboden) terroristische organisatie(s) Islamic Jihad Union (hierna ook: IJU) en/of Deutsche Taliban Mujahideen (hierna ook: DTM) over maakten ter ondersteuning van de mujahideen (strijders) en hun families.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de verdachte zich door voornoemde handelwijze aan drie verschillende strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, te weten:
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven;
het voortzetten van de werkzaamheid van een verboden organisatie;
het overtreden van de Sanctiewet 1977.

3.Eis officieren van justitie

De officieren van justitie mr. T. Berger en mr. M.J.A.E. Rijssenbeek hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.

4.Ontvankelijkheid openbaar ministerie

4.1.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft – overeenkomstig de aan de rechtbank overgelegde pleitnotities – de rechtbank verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Daartoe heeft de raadsvrouw – kort samengevat – aangevoerd dat sprake is van een excessieve overschrijding van de redelijke termijn van bijna vijfenhalf jaar die grotendeels is te wijten aan periodes van inactiviteit van de zijde van het openbaar ministerie terwijl de zaak in de kern niet ingewikkeld is. Dit levert een schending op van de beginselen van een goede procesorde zoals neergelegd in art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) aangezien de verdachte onredelijk lang in onzekerheid over haar strafrechtelijk lot heeft verkeerd.
4.2.
Beoordeling
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat de verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de termijn waarbinnen de berechting van de verdachte heeft plaatsgevonden, rekening met de navolgende feiten en omstandigheden.
De verdachte is op 21 januari 2010 om 10.35 uur aangehouden waarna zij om 12.35 uur in verzekering is gesteld en omstreeks 15.55 uur is verhoord. De verdachte is dezelfde dag nog om 20.30 uur in vrijheid gesteld. Toch zal de rechtbank deze datum niet als aanvang van de redelijke termijn hanteren. Immers, enerzijds zijn er door het openbaar ministerie geen daden van vervolging verricht, anderzijds heeft de raadsvrouw gesteld dat de verdachte op 26 december 2010 in Turkije is gehuwd en sindsdien in Turkije woont en werkt. Op 14 maart 2012 is de verdachte voor familiebezoek naar Nederland teruggekeerd. Gelet op deze laatste omstandigheid bestond bij de verdachte op dat moment kennelijk niet de vrees dat zij strafrechtelijk zou worden vervolgd.
Vervolgens is de verdachte op 19 maart 2012 wederom aangehouden, in verzekering gesteld en is zij aansluitend in voorlopige hechtenis gesteld. Op genoemde datum is de redelijke termijn wel aangevangen.
Tussen 19 maart 2012 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van circa drie jaar en vier maanden. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 van het EVRM met een periode van één jaar en vier maanden.
De Hoge Raad heeft in het richtinggevende arrest van 17 juni 2008 [1] , geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De rechtbank ziet in de onderhavige zaak, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, geen aanleiding af te wijken van de lijn van de Hoge Raad. Hoewel de rechtbank de (organisatorische) oorzaken van de vertraging aan de zijde van het openbaar ministerie en de rechtbank betreurt, is van een doelbewuste en grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte door het openbaar ministerie, die ertoe zou moeten leiden dat het openbaar ministerie zijn recht op vervolging heeft verspeeld, niet gebleken. Daarbij komt dat de zaak in de periode vanaf 18 december 2013 tot en met 3 oktober 2014, ofwel bijna 10 maanden, door toedoen van de verdediging heeft “stilgelegen” doordat de raadsvrouw aan het openbaar ministerie, noch aan de rechtbank kenbaar heeft gemaakt of zij onderzoekswensen had.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook overigens niet gebleken van een zodanige tekortkoming in het onderzoek of van een zodanige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde dat het openbaar ministerie op grond daarvan niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn vervolging.
4.3.
Conclusie
De rechtbank verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging en verwerpt het verweer.

5.Terroristische organisaties

5.1.
Islamic Jihad Union (IJU)
De Islamic Jihad Union is een jihadistische groep die zich ophoudt in Noord-Waziristan. In het bergachtige gebied rondom Mir Ali, Noord- Waziristan, bevinden zich de trainingscentra van de IJU. De organisatie heeft een door Al Qa’ida geïnspireerde ideologie die zich op het westen richt en zich onder meer uit in zelfmoordaanslagen op de Israëlische en Amerikaanse ambassades. Vanaf 2008 richtte de IJU haar activiteiten/acties op Afghanistan op veelal NATO-doelen. De IJU is een afsplitsing van de Islamitic Movement of Uzbekistan (IMU). Rond de jaarwisseling 2001/2002 verliet ongeveer een tiental leden onder leiding van […] de IMU en startte de onafhankelijke terroristische organisatie Islamic Jihad Union (IJU).
De Islamic Jihad Union staat sinds 5 maart 2008 op de zogenaamde EU freeze list en sinds 1 juni 2005 op de UN Consolidated List. De IJU is derhalve vanaf 1 juni 2005 een verboden terroristische organisatie.
5.2.
Deutsche Taliban Mujahideen (DTM)
De Deutsche Taliban Mujahideen is een groep die zich in Noord-Waziristan heeft gevestigd en bestaat uit overwegend personen uit Duitsland, vaak van Turkse origine, maar ook Duitse bekeerlingen. De DTM is een afsplitsing van de IJU. Middels videoboodschappen verspreid door o.a. Elif Medya heeft de DTM aanslagen in Afghanistan geclaimd en gedreigd met aanvallen op Duitsland. De DTM heeft het bestrijden van bezettingsmachten op islamitische bodem tot doel gesteld. De videoproducties van de DTM worden veelal vooraf gegaan door de vermelding "Islamitisch Emiraat Afghanistan", de benaming waarmee de Afghaanse Taliban zichzelf aanduidt. Nadat de Taliban toestemming gaf tot het oprichten van een onderafdeling, werd de DTM in 2009 opgericht, die als amir (leider) [T], alias […], alias […] kozen.
[T], [U], [V], [W], [X], [Y] en [Z] maakten deel uit van de DTM.
Op 28 april 2010 werden [T], [U] en [X] bij een vuurgevecht met Pakistaanse Veiligheidssoldaten gedood.

6.Juridisch kader

Opzet / oogmerk
In “deelneming aan” als bedoeld in art. 140a jo. art. 140 Sr ligt, althans in het eerste lid van art. 140 Sr, opzet besloten. Volgens vaste jurisprudentie is voor “deelneming” in de zin van art. 140 Sr voldoende dat betrokkene in zijn algemeenheid weet –
in de zin van onvoorwaardelijk opzet– dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven. De betrokkene behoeft met andere woorden geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.
Bij “oogmerk” in de zin van art. 140 Sr wordt primair gedoeld op het naaste doel, dat wil zeggen: datgene dat men zich als direct gewild voorstelt. Het gaat daarbij om de organisatie, die tot doel moet hebben misdrijven te plegen, niet om de deelnemers aan de organisatie.
In verband met art. 140a Sr moet het naaste doel zijn gelegen in het plegen van terroristische misdrijven. Het bijzondere aan art. 140a Sr is dat er een dubbel oogmerk is vereist: er moet oogmerk zijn op het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk (zie art. 83a Sr).
Vast dient komen te staan dat de organisatie waaraan de verdachte deelnam het oogmerk had om door middel van de beoogde en ten laste gelegde strafbare feiten (een voldoende substantieel deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen, de overheid van Pakistan (wederrechtelijk) te dwingen iets te doen of te dulden of de fundamenten van de Pakistaanse samenleving te ontwrichten of te vernietigen.
Voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van een deelnemer aan een organisatie bij terroristische misdrijven is voorts noodzakelijk dat de verdachte zich er, naast zijn wetenschap omtrent het criminele karakter van die organisatie, bewust van is dat de organisatie die hij ondersteunt zich ook heel wel in de sfeer van terroristische aanslagen kan althans zou kunnen bewegen en dat als aanmerkelijke kans ook aanvaardt. [3]

7.Vrijspraak feit 1 en feit 2

7.1.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte in de tenlastegelegde periode heeft deelgenomen aan de terroristische organisaties DTM en IJU (feit 1) alsmede dat de verdachte [T] – en daarmee de IJU – financieel heeft gesteund en daarmee heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheden van de verboden organisatie IJU (feit 2).
7.2.
Beoordeling
De onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten zijn naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Meer in het bijzonder acht de rechtbank niet bewezen dat de verdachte deel uit wilde maken, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, van (een) organisatie(s) met een terroristisch oogmerk.
Daartoe is het volgende redengevend.
De bemoeienis van de verdachte met de IJU en/of DTM kan, gelet op de inhoud van het dossier, uit de navolgende omstandigheden worden afgeleid:
de verdachte is in de periode 2009 tot en met april 2010 ongeveer een half jaar verloofd geweest met voornoemde [T] met wie zij voornemens was in het huwelijk te treden;
de verdachte had op 21 januari 2010 een externe usb harde schijf bij zich met daarop onder andere videobestanden waarin gewapende mujahideen het martelaarschap verheerlijken. Daarnaast zijn in een vuilniszak met persoonlijk afval van de verdachte documenten over het onderwerp “de strijd en de vijanden van de Islam” aangetroffen waaronder een tweetal Turkse readers met foto’s van strijders van de IJU. Voorts is in de slaapkamer van de verdachte een cd-rom aangetroffen met daarop een map onder de naam “Chihaad”, welke map allerlei bestanden over de jihad bevat [4] . Tevens blijkt uit de internethistorie van de bij de verdachte in gebruik zijnde computer, merk Legend, dat zij in juli/augustus 2009 alsmede in de periode september tot en met november 2010 de website van Elif Medya - het mediabureau van de terroristische organisaties IJU en DTM - heeft bezocht. Op 16 juli 2009 stond op genoemde website een verslag van een martelaarsoperatie waarbij twee jihadisten zijn overleden in de strijd tegen de “afvalligen” onder de titel “Wij zullen strijden tot er een einde komt aan de tirannie”. Ten slotte blijkt uit voormelde computer eveneens dat de verdachte op 22 augustus 2009 de website
www.sehadetzamani.comheeft bezocht en sehadetzamani betekent ‘tijd voor de martelaarsdood’.
3. de verdachte heeft in de periode van 14 augustus 2009 tot en met 18 februari 2010 via Western Union vier keer geld overgemaakt aan twee tussenpersonen in Turkije, genaamd […] en […].
De meest verstrekkende vraag die dient te worden beantwoord is of de verdachte door haar handelwijze een (terroristisch) oogmerk heeft gehad zoals dat is vereist voor deelname aan een criminele c.q. terroristische organisatie ex art. 140 respectievelijk art. 140a Sr respectievelijk de voortzetting van werkzaamheden van zo’n organisatie. De rechtbank is van oordeel dat daarvoor in de inhoud van het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is aangetroffen. Immers, uitgaande van de hiervoor genoemde bemoeienissen van de verdachte, geldt het navolgende:
ad. 1 Weliswaar heeft de verdachte een persoonlijke (internet)relatie gehad met [T], die gekwalificeerd kon worden als lid van de verboden terroristische organisatie DTM en/of IJU, maar dit levert nog geen bewijs op voor de stelling dat de verdachte eveneens lid is (geweest) van diezelfde organisatie(s); wie een relatie heeft met een terrorist wordt daarmee zelf nog geen terrorist.
ad. 2 In de woning van de verdachte zijn videobestanden en documenten aangetroffen die – kort samengevat – betrekking hebben op de gewapende jihad; de verdachte heeft websites bezocht die met de IJU/DTM in verband kunnen worden gebracht, maar dit kan hoogstens een kwalificeerbaar feit in de zin van art. 134a Sr opleveren indien en voor zover de belangstelling van de verdachte uit zou gaan naar training voor terrorisme [5] . Dit laatste is niet gebleken en evenmin gesteld door het openbaar ministerie. Voornoemde gegevens geven (derhalve) geen invulling van het hiervoor bedoelde terroristisch oogmerk.
ad. 3 De verdachte heeft op 19 maart 2012 omtrent de door haar verrichte betalingen verklaard dat zij had kunnen weten dat die betalingen bestemd waren om de gewapende jihad te ondersteunen. Uit de inhoud van het dossier komt naar voren dat de verdachte daadwerkelijk vier bedragen heeft overgemaakt en dat deze bedragen via tussenpersonen van de IJU bij [T] zijn terecht gekomen. Het enkel verrichten van deze betalingen is strafbaar gesteld in de Sanctiewet 1977 alsmede in de Sanctieregeling Osama bin Laden, Al-Qa’ida en Taliban 2002. Dit levert wellicht een deelnemingshandeling in de zin van art. 140 lid 4 Sr op, maar daarmee is niet gezegd dat de verdachte met het doen van de betalingen zoals zij daarover heeft verklaard het opzet in onvoorwaardelijke zin heeft gehad om deel te nemen aan een criminele c.q. terroristische organisatie, c.q. de voortzetting van de werkzaamheden daarvan. De rechtbank gaat er hierbij overigens vanuit dat – in dit geval – voor de variant van art. 140 lid 2 Sr dezelfde hiervoor bedoelde eisen gelden als voor de organisatie als bedoeld in art. 140 lid 1 Sr.

8.Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 3

8.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 3 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, aangezien niet kan worden bewezen dat de litigieuze donaties bij de IJU/DTM terecht zijn gekomen en als dat al zo is, kan niet worden bewezen dat de verdachte daarop opzet heeft gehad. Zij heeft alleen contact gehad met een organisatie met de naam Elif Medya en het geld dat zij inzamelde was bedoeld voor weeskinderen en gezinnen van Mujahideen.
8.2.
Beoordeling
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de in de bijlage II opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op 16 maart 2009, via een man met de naam […], contact heeft opgenomen met [T]. Op 18 maart 2009 heeft de verdachte van hem een bericht ontvangen. In dat bericht heeft [T] geschreven dat hij deel uitmaakt van de Taliban. Het is van algemene bekendheid dat de Taliban een terroristische organisatie is. De verdachte heeft in de ten laste gelegde periode ook over een foto van [T] beschikt, waarop hij staat afgebeeld met een automatisch vuurwapen, voor een vlag waarop gedeeltelijk Islamic Jihad Union leesbaar is. Verder heeft de verdachte verklaard dat zij een aantal malen via Western Union geld heeft overgemaakt. Vier van die overmakingen zijn verricht in de periode augustus 2009/februari 2010. Beide eerste stortingen zijn gedaan aan een persoon met de naam […] in Istanbul, beide laatste aan een persoon met de naam […], eveneens in Istanbul. De verdachte heeft over de naam […] verklaard dat zij niet meer wist of zij die naam van […] of [T] heeft gekregen. De rechtbank begrijpt dat zij daarmee heeft bedoeld, dat zij de naam […] hetzij van […] hetzij van [T] heeft gekregen. De rechtbank leidt daar uit af dat de verdachte heeft geweten dat er een relatie was tussen […] en [T] en dat zij (dus) op zijn minst de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld dat zij aan […] overmaakte voor [T] was bedoeld, de man van wie zij wist dat hij deel uitmaakte van de terroristische organisatie Taliban. Dat de vier bedoelde stortingen aan [T] ten goede zijn gekomen volgt uit het feit dat in een notitieboekje, dat is gevonden bij het stoffelijk overschot van [T], staat genoteerd dat [verdachte] vier aalmoezen heeft gegeven. Gelet op bovenstaande – in onderling verband en samenhang bezien – kan het niet anders of de genoemde [verdachte] is de verdachte en zijn de door haar verrichte overboekingen bij [T] aangekomen.
In de woning van de verdachte is – zoals hiervoor reeds is overwogen – een hoeveelheid documenten gevonden over de gewapende strijd. Een geschrift gaat over de IJU en is geprint in 2008. Dit bewijst, in samenhang met het bovenstaande, dat de verdachte in de ten laste gelegde periode interesse had voor, wat zij kennelijk zelf zag als de gewapende strijd, maar naar Nederlands recht is op te vatten als een terroristische strijd, aangezien de IJU als terroristische organisatie is aangemerkt. Opnieuw, nu zij wist dat [T] deel uitmaakte van de Taliban, heeft zij op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat het geld ook aan andere, verwante terroristische organisaties ten goede zou komen.
8.3.
Conclusie
De rechtbank verklaart het onder 3 ten laste gelegde – en wel in de daarin onder ‘a’ genoemde variant – wettig en overtuigend bewezen en verwerpt het verweer.

9.Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij in de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 maart 2010 te Amsterdam, (telkens)
opzettelijk in strijd met het krachtens art. 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van
art. 2 van de Sanctieregeling Osama bin Laden, Al-Qa’ida en Taliban 2002juncto art. 2, eerste en tweede lid en art. 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie van 27 mei 2002 jo art. 1 van de Verordening (EG) nr. 198/2008 van de
Commissie van 3 maart 2008 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qu’ida-netwerk en de Taliban, heeft gehandeld door:
ten behoeve van de IJU (Islamic Jihad Union/ Islamic Jihad Group), zijnde een groep of entiteit als bedoeld in de bij Verordening nr.198/2008 behorende lijst, indirect financiële
activa ter beschikking te stellen die ertoe strekken en/of tot gevolg hebben dat, direct of indirect, eerdergenoemde verboden worden ontdoken en/of de bevriezing van tegoeden en/of andere financiële activa en/of economische middelen die in het bezit zijn van,
eigendom zijn van en/of gehouden worden door die IJU (telkens) wordt ontdoken,
door dat zij
(a) ten behoeve van de IJU (in)direct geld heeft gegeven.

10.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens art. 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

11.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

12.Motivering straf

Algemene overweging

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft door het overmaken van geldbedragen, van in totaal iets meer dan
€ 2.000, aan tussenpersonen behorend tot de IJU en/of DTM, zowel de Europese regelgeving als de nationale wetgeving naast zich neergelegd. Deze regelgeving is internationaal gezien van groot belang omdat het doel ervan is te komen tot een gezamenlijke handhaving of herstel van de internationale vrede en veiligheid of de internationale rechtsorde dan wel de bestrijding van terrorisme te bevorderen. Door deze verboden te overtreden heeft de verdachte een wezenlijke bijdrage geleverd aan de (verdergaande) destabilisering en onveiligheid in (de regio van) Pakistan.
Straf
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Er bestaat geen aanleiding om een andere straf op te leggen, omdat in zaken als deze van de straf een duidelijk signaal dient uit te gaan. Niet alleen dient deze verdachte ingescherpt te worden dat haar handelen strafbaar en strafwaardig is, ook aan anderen dient duidelijk te zijn dat ideologische motieven geen reden mogen zijn om de norm terzijde te stellen.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte: strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 3 juni 2015, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
Overschrijding van de redelijke termijn
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is de verdachte eind december 2010 naar Turkije geëmigreerd zonder achterlating van een adres waar zij bereikbaar was voor justitie en waardoor zij door de politie niet (nader) kon worden verhoord. Voorts heeft de verdachte geen gehoor gegeven aan de wijziging van de schorsingsvoorwaarden van 16 november 2012, inhoudende dat zij haar paspoort uiterlijk op 1 februari 2013 weer bij de officier van justitie diende in te leveren. De verdachte heeft zich door niet uit Turkije terug te keren aan haar strafrechtelijke vervolging onttrokken. Om die reden zal de rechtbank volstaan met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden en zal er op die grond geen compensatie plaatsvinden in de strafmaat.
Algemene afsluiting
Alles afwegend wordt een gevangenisstraf van hierna te melden duur passend en geboden geacht, mede om de verdachte - indien zij ooit naar Nederland zou terugkeren - te weerhouden in de toekomst opnieuw de wet- en regelgeving te overtreden.

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen:
57 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 1, aanhef en onder 1°, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
  • 2 en 3 van de Sanctiewet 1977;
  • 2 van de Sanctieregeling Osama bin Laden, Al-Qa’ida en Taliban 2002;
  • 2 en 4 van Verordening nr. 881/2002 van de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2002;
  • 1 van Verordening nr. 198/2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 maart 2008.

14.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

15.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. van der Groen, voorzitter,
en mrs. J.L.M. Boek en M.M. Koevoets, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.N. Maat, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 juli 2015.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
zij
op een of meer tijdstippen
in of omstreeks de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 maart 2010
te Amsterdam, althans op een of meer plaatsen in Nederland, althans in
Nederland, en/of Duitsland en/of Turkije en/of Pakistan
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
heeft deelgenomen (al dan niet op de wijze zoals bedoeld in art. 140 lid 4
Wetboek van Strafrecht) aan een of meer organisatie(s), te weten de IJU
(Islamic Jihad Union/ Islamic Jihad Group) en/of de DTM (Deutsche Taliban
Mujahideen), die tot oogmerk had het plegen van
terroristische misdrijven zoals bedoeld in art. 83 van het Wetboek van
Strafrecht, te weten:
- het voorhanden hebben en/of overdragen van een of meer wapens en/of munitie
van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in art. 26 lid 1 en 31 lid
1. van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk
en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of
gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in art. 55 lid 1 en/of 5 van de Wet
wapens en munitie) en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl
daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk
letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands
dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in art. 157 Wetboek van Strafrecht),
(te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in art. 176a van
het Wetboek van Strafrecht) en/of
- het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of
verongelukken en/of vernielen en/of onbruikbaar maken en/of beschadigen van
een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan levensgevaar
voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft
(zoals bedoeld in art. 168 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een
terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in art. 176a van het Wetboek van
Strafrecht) en/of
- doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in 288a
van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- de opzettelijke voorbereiding en/of bevordering van eerder vermelde
misdrijven.
art 140a lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 februari
2009 tot en met 31 maart 2010 te Amsterdam, althans op een of meer plaatsen in
Nederland, althans in Nederland, en/of Duitsland en/of Turkije en/of Pakistan,
tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen,
heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie
die van rechtswege verboden is, te weten de IJU (Islamic Jihad Union/Islamic
Jihad Group), zijnde een organisatie die is vermeld in de lijst, bedoeld in
art. 2, derde lid van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de
Europese unie van 27 mei 2002 jo art. 1 van de Verordening (EG) nr.
198/2008 van de Commissie van 3 maart 2008;
art 140 lid 2 Wetboek van Strafrecht
3.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 februari
2009 tot en met 31 maart 2010 te Amsterdam, althans op een of meer plaatsen in
Nederland, althans in Nederland, en/of Duitsland en/of Turkije en/of Pakistan
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens)
opzettelijk in strijd met het krachtens art. 2 en 3 van de
Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 1 lid 1 jo artikel 2 van de
Sanctieregeling Terrorisme 2002-II juncto art. 2, eerste en tweede lid en
artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie
van 27 mei 2002 jo art. 1 van de Verordening (EG) nr. 198/2008 van de
Commissie van 3 maart 2008 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen
sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het
Al-Quida-netwerk en de Taliban, heeft gehandeld door :
direct of indirect aan of ten behoeve van de IJU (Islamic Jihad Union/ Islamic
Jihad Group), zijnde een (rechts)persoon, groep of entiteit als bedoeld in de
bij Verordening nr.198/2008 behorende lijst, direct of indirect financiële
activa en/of economische middelen ter beschikking te stellen en/of ten behoeve
van en/of voor de IJU financiële diensten te verrichten die
ertoe strekken en/of tot gevolg hebben dat, direct of indirect, eerdergenoemde
verboden worden ontdoken en/of de bevriezing van tegoeden en/of andere
financiële activa en/of economische middelen die in het bezit zijn van,
eigendom zijn van en/of gehouden worden door die IJU (telkens) wordt ontdoken,
door dat zij
( a) voor en/of aan en/of ten behoeve van de IJU (in) direct geld heeft
ingezameld en/of gecollecteerd en/of uitgeleend en/of gegeven:
( b) op andere wijze (in)direct tegoeden en/of financiële activa en/of
economische middelen ter beschikking heeft gesteld aan en/of financiële
diensten heeft verricht voor de IJU;
(artikel 2 Sanctiewet 1977 jo artikel 1 lid lid 1 en artikel 2 Sanctieregeling
Terrorisme 2002-II jo artikel 2 lid 1 en lid 2 en artikel 3 van Verordening
881/2002 jo art. 1 van Verordening 198/2008 jo artikel 1 jo artikel 6 van de WED)
art 2 lid 3 Sanctieregeling terrorisme 2007-II

Voetnoten

2.Zie voor zowel de IJU als de DTM:
3.Vgl. hof Den Haag 30 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1082, r.o. 10.6.1. e.v.
4.Chihaad is de Turkse benaming voor jihad.
5.Vgl. hof Den Haag 27 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:83.