In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een renvooiprocedure waarin [eiser] vordert dat de rechtbank haar toelaat tot de rangregeling voor een vordering van € 844.510,48 op [gedaagde]. Deze vordering is gebaseerd op dwangsommen die [gedaagde] heeft verbeurd naar aanleiding van een eerder vonnis van 13 december 2011. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] een vordering heeft op [gedaagde] op basis van deze dwangsommen, maar dat het beslag dat [eiser] heeft gelegd op 6 juni 2012 nietig is, omdat het proces-verbaal van beslaglegging niet tijdig aan [gedaagde] is betekend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [eiser] wel degelijk recht heeft op een deel van de vordering, tot een bedrag van € 172.500, dat kan worden toegelaten tot de rangregeling. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.512, te vermeerderen met wettelijke rente.