ECLI:NL:RBROT:2015:3302

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
11 mei 2015
Zaaknummer
14/4775
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende re-integratie-inspanningen door eiseres leidend tot loonsanctie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. M. Hartman, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door P. Vliegenthart. De zaak betreft de loondoorbetalingsverplichting van eiseres voor werknemer [werknemer], die door verweerder is verlengd vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de opgelegde loonsanctie onterecht was, omdat zij het advies van de bedrijfsarts om mediation in te zetten niet had opgevolgd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres herhaaldelijk is geadviseerd om mediation te proberen, maar dit niet heeft gedaan. De rechtbank concludeert dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, wat leidt tot de conclusie dat de loonsanctie terecht is opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en oordeelt dat er geen proceskostenveroordeling nodig is. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/4775

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2015 in de zaak tussen

[eiseres]te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. M. Hartman,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: P. Vliegenthart.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen [werknemer].

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij het loon van [werknemer] (hierna: werknemer) moet doorbetalen tot 6 mei 2015, omdat het re-integratieverslag bij de WIA-aanvraag niet compleet is.
Bij besluit van 31 maart 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de loondoorbetalingsverplichting verlengd wordt tot 23 maart 2015 omdat verweerder de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende acht.
Bij besluit van 10 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2015. Het onderhavige beroep is gelijktijdig behandeld met ROT 14/5387. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. van Aalst en T.M. Yip. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is de werknemer verschenen.

Overwegingen

1.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van het primaire besluit I geconcludeerd dit besluit te handhaven, maar de einddatum van de loondoorbetalingsverplichting uit zorgvuldigheidsoverwegingen te bepalen op 23 maart 2015 in plaats van 6 mei 2015. Ten aanzien van het primaire besluit II heeft verweerder aan het bestreden besluit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 juni 2014 ten grondslag gelegd.
1.2.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft in haar rapportage van 25 juni 2014 geconcludeerd af te wijken ten aanzien van het door de primaire arbeidsdeskundige ingenomen standpunt dat het spoor-2-traject niet is gecontinueerd. Het traject is gestart in juni 2013 en aantoonbaar voortgezet in oktober 2013. Dit leidt echter niet tot een andere conclusie omdat eiseres ten onrechte heeft afgezien van een professioneel mediation-traject. De bedrijfsarts heeft eiseres diverse malen, op 24 april 2013, 15 (rechtbank: 14) mei 2013, 25 juni 2013 en 2 augustus 2013, geadviseerd tot oplossing van het conflict te komen. Op 2 augustus 2013 heeft de bedrijfsarts expliciet de inzet van een onafhankelijke gespreksleider/mediator genoemd. De werkgever stelt dat de werknemer met een forse ontslagvergoeding uit dienst wilde gaan en dat inzet van mediation daarom geen zin had. De bezwaararbeidsdeskundige concludeert dat hoewel de bedrijfsarts van mening was dat een terugkeer in spoor 1 niet wenselijk was, dit niet wegneemt dat mediation had kunnen bijdragen aan het bereiken van een voor beide partijen acceptabele oplossing. De werkgever had hiertoe het initiatief moeten nemen.
2. Eiseres heeft in beroep – kort samengevat – aangevoerd dat het primaire besluit I, waarin een loonsanctie is opgelegd, prematuur en onrechtmatig is. Ten aanzien van het primaire besluit II, waarbij na een inhoudelijke beoordeling een loonsanctie is opgelegd, stelt eiseres zich op het standpunt dat mediation niet van haar verlangd kon worden en ook geen enkele zin had. Het doel van de werknemer was de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een vertrekregeling, waartoe eiseres niet bereid was.
3. Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), voor zover hier van belang, verlengt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat die werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA gaat de aanvraag voor een uitkering op grond van deze wet vergezeld van een re-integratieverslag als bedoeld in artikel 25, derde lid. Het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde dan wel de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet en de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224; hierna: de Beleidsregels) heeft het UWV een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
Volgens de Beleidsregels staat bij de beoordeling van het re-integratietraject het bereikte resultaat voorop. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien verweerder het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling dienen te worden gekeken naar datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk is ondernomen. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar verweerder de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als verweerder de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. In onder meer zijn uitspraken van 28 oktober 2009 en 18 november 2009 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2009:BK1570 en ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717) heeft de Centrale Raad van Beroep dit beleid als niet onredelijk beoordeeld.
4. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, nu zij het advies van de bedrijfsarts om mediation in te zetten niet heeft gevolgd.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van verweerder dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en overweegt daartoe als volgt. De klachten en beperkingen van de werknemer waren werkgerelateerd. De bedrijfsarts heeft op 16 oktober 2012 reeds geadviseerd om met elkaar in gesprek te gaan zodra de klachten iets zouden zijn afgenomen. Op 5 maart 2013 achtte de bedrijfsarts dit mogelijk. Op 2 april 2013 adviseert de bedrijfsarts opnieuw dat partijen tot een oplossing moeten komen omdat het conflict de klachten in stand houdt. De bedrijfsarts adviseert dit nogmaals op 14 mei 2013. Als op 25 juni 2013 blijkt dat de werknemer niet wil deelnemen aan spoor 2 adviseert de bedrijfsarts desondanks in gesprek te gaan met de werkgever. Op 2 augustus 2013 heeft de bedrijfsarts geadviseerd om een onafhankelijke gespreksleider/mediator in te zetten. Eiseres heeft deze herhaaldelijke adviezen van de bedrijfsarts niet opgevolgd.
4.2
De door eiseres gegeven argumenten - zoals de houding van de werknemer, de tegengestelde belangen waardoor mediation kansloos leek en de indruk die eiseres door in te stemmen met mediation zou geven - kunnen niet leiden tot het oordeel dat mediation niet van eiseres kon worden gevergd. Dat geldt ook voor de verwijzing van eiseres naar de beschikking van de kantonrechter van 31 januari 2014. Die verwijzing kan reeds niet tot een gegrond beroep leiden nu, zoals de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft erkend, het toetsingskader van de kantonrechter een heel andere betreft dan het onderhavige en de bestuursrechter niet aan de overwegingen van de kantonrechter is gebonden. Bovendien blijken uit de overwegingen van de beschikking geen omstandigheden die in dit geval een grond vormen voor het oordeel dat mediation niet van eiseres kon worden gevergd. Dat eiseres geen heil in mediation zag betekent niet dat niet van eiseres kon worden gevergd dit te proberen. Zoals in de naar aanleiding van het beroep opgestelde rapportage van de arbeidsdeskundige van 11 augustus 2014 is vermeld, is niet uitgesloten dat tijdens mediation vooraf ingenomen standpunten kunnen wijzigen, door aandacht te besteden aan de oorzaak van het conflict.
4.3
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en terecht is overgaan tot het opleggen van een loonsanctie. Uit artikel 25, negende lid, van de WIA volgt dat een loonsanctie voor ten hoogste 52 weken kan worden opgelegd. Niet gebleken is van feiten en/of omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden dat verweerder in dit geval een loonsanctie voor een periode korter dan 52 weken had dienen op te leggen. De rechtbank verklaart het beroep in zoverre dan ook ongegrond.
4.4
Tot slot oordeelt de rechtbank dat eiseres geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit voor zover betrekking heeft op het primaire besluit I. Nu verweerder de einddatum van de loondoorbetalingsverplichting zoals opgelegd bij het primaire besluit I heeft gelijkgesteld aan de einddatum van het primaire besluit II en het beroep tegen dat besluit in 4.3 ongegrond is verklaard en verder geen ander procesbelang is gebleken, verklaart de rechtbank het beroep gericht tegen het bestreden besluit voor zover betrekking hebben op het primaire besluit I niet-ontvankelijk.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. D. Brugman en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.
De griffier is buiten staat deze uitspraak voorzitter
mede te ondertekenen,
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.