ECLI:NL:RBROT:2015:1704

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
ROT 13-4549
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en recht op toeslag voor 2010

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de herziening van de kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2010. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigden, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, waarin het voorschot kinderopvangtoeslag was gewijzigd van € 8.931 naar € 0. Eiseres stelde dat zij de eigen bijdrage voor de kinderopvang had voldaan en dat zij recht had op de toeslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst onvoldoende gegevens had ontvangen om het recht op kinderopvangtoeslag vast te stellen. Eiseres had bankafschriften en stukken van de kinderopvanginstelling overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet op nihil mocht stellen, omdat eiseres had aangetoond dat zij de kosten voor de kinderopvang tijdig had voldaan. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat als een ouder kan aantonen dat hij een deel van de kosten heeft voldaan, dit niet betekent dat hij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. De rechtbank concludeerde dat de kinderopvangtoeslag niet op nihil mocht worden gesteld en verklaarde het beroep van eiseres gegrond.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en bepaalde dat de Belastingdienst het door eiseres betaalde griffierecht moest vergoeden. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 1.225,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 13/4549

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. A.J. Wintjes,
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

gemachtigde: E.N.M. Olijrhook.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2010 gewijzigd van € 8.931 naar € 0. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek geschorst en is verweerder in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt ten aanzien van de door eiseres in beroep overgelegde stukken op schrift te stellen. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en eiseres heeft hierop schriftelijk gereageerd. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. In deze procedure is de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2010 aan de orde (het primaire besluit). Over het daarna door verweerder genomen besluit tot definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag voor 2010 zal de rechtbank geen oordeel geven. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat als deze uitspraak leidt tot een wijziging in het primaire besluit, de definitieve vaststelling overeenkomstig zal worden aangepast.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat ondanks herhaald verzoek de gevraagde gegevens niet van eiseres zijn ontvangen, zodat er onvoldoende gegevens zijn om het recht op kinderopvangtoeslag vast te kunnen stellen. Naar aanleiding van de door eiseres in beroep overgelegde stukken heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat daaruit niet blijkt dat eiseres zelf de kosten van de eigen bijdrage heeft gedragen dan wel alle kosten voor kinderopvang in of kort na het berekeningsjaar (zelf) heeft voldaan. Daarom heeft eiseres volgens verweerder geen recht op kinderopvangtoeslag voor 2010.
3. Eiseres stelt de eigen bijdrage in 2010 en kort daarna te hebben voldaan en verwijst naar de overgelegde bankafschriften en stukken van kinderopvanginstelling [de kinderopvanginstelling] . Eiseres voert aan dat zij daarom recht heeft op de toegekende kinderopvangtoeslag dan wel op een evenredig lagere vaststelling daarvan.
4. De rechtbank Rotterdam heeft op 18 juli 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:5353) en in uitspraken nadien over de proportionaliteit van een herziening een oordeel gegeven. Inmiddels heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) hierover een aantal uitspraken gedaan in hoger beroep. Door deze uitspraken dient de rechtbank Rotterdam haar koers als volgt bij te stellen. Gelet op de uitspraken van de Afdeling (zie onder meer ECLI:NL:RVS:2014:3548 en ECLI:NL:RVS:2014:3564) moet worden geoordeeld dat als de ouder kan aantonen dat hij een deel van de kosten van kinderopvang heeft voldaan, dat niet betekent dat hij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Verweerder mag in dat geval de toeslag op nihil stellen en is niet gehouden deze te berekenen op basis van het deel van de kosten waarvan de ouder de betaling wel heeft aangetoond.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich niet op het standpunt heeft gesteld dat de door eiseres in beroep overgelegde stukken niet kunnen worden meegenomen in een beoordeling van dit beroep. Uit deze stukken en het door verweerder overgelegde dossier blijkt het volgende.
5.1.
De kinderopvangtoeslag van € 8.931 is door de Belastingdienst/Toeslagen rechtstreeks overgemaakt naar de kinderopvanginstelling. Uit de facturen en de jaaropgave van [de kinderopvanginstelling] volgt dat de kosten voor buitenschoolse opvang van de kinderen van eiseres in 2010 € 10.986,90 bedroegen. Daarnaast blijkt uit het overzicht van [de kinderopvanginstelling] van gefactureerde, betaalde en ontvangen bedragen van 2009 tot en met 2011 (hierna: het overzicht) dat eiseres zelf van januari tot en met mei geen eigen bijdrage heeft betaald aan het gastouderbureau. Dit was op dat moment niet nodig omdat in die maanden de door [de kinderopvanginstelling] ontvangen kinderopvangtoeslag meer was dan het gefactureerde bedrag. Vanwege het hierdoor ontstane overschot heeft eiseres ook in juni geen eigen bijdrage betaald en in juli een deel van de gebruikelijke eigen bijdrage betaald. Daarnaast blijkt uit het overzicht en de bankafschriften dat eiseres de eigen bijdrage van augustus tot en met november 2010 volledig zelf heeft betaald aan [de kinderopvanginstelling] en dat de eigen bijdrage van € 383,40 voor december, die eiseres op 29 november 2010 aan [de kinderopvanginstelling] had overgemaakt, weer is teruggeboekt. Het hierdoor op 31 december 2010 nog openstaande saldo van € 383,40 is vervolgens in maart en april voldaan door verrekening met door [de kinderopvanginstelling] (te veel) ontvangen kinderopvangtoeslag over 2011.
5.2.
Uit de stukken kan dus worden opgemaakt dat alle kosten voor de kinderopvang zijn voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank dient een verrekening van een te betalen bedrag met een tegoed van eiseres als een betaling te worden aangemerkt. Het tegoed betreft immers een bedrag dat aan eiseres toekomt en tot haar vermogen behoort.
Door verrekening met het tegoed uit 2009, de ontvangen kinderopvangtoeslag en de door eiseres gedane betalingen zijn vrijwel alle kosten voor de kinderopvang binnen het jaar 2010 voldaan. Het overgebleven bedrag van € 383,40 is grotendeels in maart 2011 en het restant in april 2011 voldaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dienen de verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna te worden voldaan. De rechtbank acht de betalingen (door verrekening) in maart en april 2011, mede gelet op het verloop en patroon van de betalingen in 2009 tot en met 2011, niet zodanig laat dat deze niet meer zouden mogen meetellen. Dit geldt zeker nu eiseres de laatste betaling voor 2010 aanvankelijk wel tijdig had verricht, maar deze is teruggeboekt.
6. Uit het voorgaande volgt dat eiseres naar het oordeel van de rechtbank de volledige kosten voor de kinderopvang tijdig heeft voldaan. Verweerder heeft dus de kinderopvangtoeslag niet op nihil mogen stellen.
7. Het beroep is dus gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal onder verwijzing naar artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.225,- (1 punt voor het indienen van het aanvullend beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de reactie van 15 augustus 2014, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt het bestreden besluit,
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit,
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.225,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A.M. Cooijmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.