201310356/1/A2.
Datum uitspraak: 1 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2013 in zaak nr. 12/2852 in het geding tussen:
[wederpartij],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [wederpartij] over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien tot een bedrag van € 7.790,00.
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat over de maanden januari tot en met augustus 2009 geheel geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat.
Bij besluit van 13 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot daarom beperkt tot de maanden september tot en met december 2009 en herzien tot een bedrag van € 2.723,00.
Bij uitspraak van 3 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen de besluiten van 31 mei 2012 en 13 juni 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] te beslissen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij besluit van 16 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, opnieuw een besluit op het door [wederpartij] tegen het besluit van 3 juni 2011 gemaakte bezwaar genomen en het bezwaar daarbij wederom ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft tegen dit besluit gronden van beroep ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, en [wederpartij], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvang verstaan: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand, waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht;
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de herziening van het voorschot ten grondslag gelegd dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad, nu niet is gebleken dat de door hem gestelde kosten van kinderopvang volledig zijn voldaan.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat nihilstelling door de Belastingdienst/Toeslagen van het over de maanden januari tot en met augustus 2009 toegekende voorschot buitenproportioneel en onredelijk is, indien [wederpartij] kan aantonen de kosten van kinderopvang in die periode deels te hebben voldaan. De rechtbank is van oordeel dat [wederpartij] opnieuw in de gelegenheid moet worden gesteld de betaling van die kosten aan te tonen, nu de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door hem uitsluitend om bankafschriften te vragen, terwijl ook met andere stukken bewijs had kunnen worden geleverd.
4. De Belastingdienst/Toeslagen bestrijdt niet het oordeel van de rechtbank dat opnieuw op het bezwaar moet worden beslist, maar wel de overweging dat nihilstelling van het over januari tot en met augustus 2009 toegekende voorschot achterwege dient te blijven, indien [wederpartij] kan aantonen de kosten van kinderopvang in die periode deels te hebben voldaan.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2 baseert de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag op de schriftelijke overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, waarin de afspraken van partijen over het aantal op te vangen kinderen, het aantal uren opvang en het te betalen uurtarief zijn neergelegd. In die uitspraak is voorts overwogen dat de omstandigheden van de vraag- of gastouder gedurende het toeslagjaar kunnen wijzigen en daardoor behoefte kan bestaan van de in die overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken. In dat geval berekent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming op basis van de gewijzigde afspraken, indien de wijzigingen aan hem zijn doorgegeven. Daarbij geldt dat een wijziging van afspraken ook uit de jaaropgave kan blijken.
Het vorenstaande brengt met zich dat het aan [wederpartij] is om aan te tonen dat hij de kosten van kinderopvang, zoals die blijken uit de al dan niet gewijzigde afspraken in de overeenkomst, heeft voldaan. Indien hij slechts kan aantonen een deel van deze kosten te hebben voldaan, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgehad en hij daarom geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft. De Belastingdienst/Toeslagen mag in dat geval het over januari tot en met augustus 2009 toegekende voorschot op nihil stellen en is niet gehouden dit te berekenen op basis van het deel van de kosten, waarvan [wederpartij] de betaling wel heeft aangetoond. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond.
7. Het besluit van 16 april 2014 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede geacht voorwerp te zijn van dit geding, nu daarmee niet aan de bezwaren van [wederpartij] tegemoet is gekomen.
Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen bevestigd dat het besluit aldus moet worden begrepen dat de nihilstelling van het voorschot over januari tot en met augustus 2009 wordt gehandhaafd, omdat uit de door [wederpartij] overgelegde bankafschriften niet kan worden afgeleid dat hij de kosten van kinderopvang in die periode volledig heeft betaald. Met het besluit is niet beoogd terug te komen van de vaststelling van het voorschot op € 2.723,00 voor de periode september tot en met december van dat jaar, aldus de dienst.
7.1. Niet in geschil is dat [wederpartij] de voor kinderopvang gemaakte bemiddelingskosten van € 2.218,16 heeft voldaan. Onder verwijzing naar door hem overgelegde kopieën van bankafschriften voert [wederpartij] aan dat hij ook de door de gastouder in rekening gebrachte opvangkosten heeft betaald.
7.2. Op de overgelegde kopieën van de bankafschriften zijn de data zwart gemaakt, zodat niet kan worden vastgesteld of de daarop vermelde betalingen en geldopnames in 2009 zijn gedaan. Verder zijn de kopieën van slechte kwaliteit, waardoor niet alle bedragen goed leesbaar zijn. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat [wederpartij] met deze stukken niet heeft aangetoond dat hij de kosten van kinderopvang volledig heeft voldaan.
Het betoog faalt.
8. Het beroep tegen het besluit van 16 april 2014 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 16 april 2014, kenmerk 151824447, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014
686.