ECLI:NL:RBROT:2014:9329

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
17 november 2014
Zaaknummer
C/10/444066 / HA ZA 14-154
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening en aansprakelijkheid van bestuurders

In deze zaak vorderde eiser, [eiser], een bedrag van € 30.000,- van Nieuwe Waterweg Bouw B.V. (NWB) en [gedaagde2] wegens een geldlening die was overeengekomen in een contract van 7 april 2006. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat NWB, ondanks de doorhaling in het handelsregister, nog steeds als bestaande vennootschap werd beschouwd. Eiser had NWB gesommeerd tot betaling, maar de rechtbank verleende verstek tegen NWB, die niet was verschenen. De rechtbank oordeelde dat de vordering van eiser tegen NWB voor het grootste deel gegrond was, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten, die niet voldoende waren onderbouwd. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf 21 maart 2011, de datum waarop NWB in verzuim was geraakt.

Ten aanzien van [gedaagde2] werd de vordering afgewezen. Eiser had zich beroepen op de Beklamel-norm, die bestuurders aansprakelijk kan stellen voor schade die ontstaat door wanprestatie van de vennootschap. De rechtbank oordeelde echter dat eiser onvoldoende had aangetoond dat [gedaagde2] wist of behoorde te weten dat NWB haar verplichtingen niet zou nakomen. Bovendien was eiser zelf voormalig aandeelhouder en had hij kennis van de financiële situatie van NWB. De rechtbank concludeerde dat eiser niet kon worden beschermd door de Beklamel-norm, omdat hij zelf op de hoogte was van de risico's. De rechtbank wees de vorderingen tegen [gedaagde2] af en veroordeelde eiser in de proceskosten van [gedaagde2].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven & handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/444066 / HA ZA 14-154
Vonnis van 29 oktober 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1],
eiser,
advocaat mr. A.C. van Langen, te Waalwijk,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NIEUWE WATERWEG BOUW B.V.,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
gedaagde,
niet verschenen,
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. drs. P.A. Visser, te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser], NWB en [gedaagde2] genoemd worden.

1.De procedure

in de zaak tegen [gedaagde2]:
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 mei 2014 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 september 2014.

2.De feiten

in de zaak tegen [gedaagde2]:
In deze procedure wordt van de navolgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.1.
Op 7 april 2006 hebben [gedaagde2], [eiser] en [persoon1] een document ondertekend dat, voor zover hier relevant, als volgt luidt:
“Het 1/3e aandelenbelang van [eiser] in Nieuwe Waterweg Bouw B.V. zal worden geleverd aan [gedaagde2], of door hem nader aan te wijzen BV onder de navolgende overeengekomen voorwaarden:
• Het 1/3e aandelenbelang in Nieuwe Waterweg Bouw B.V. zal per direct worden overgedragen.
(…)
• Ter betaling van nog te vorderen bedragen door [eiser] wordt overeengekomen dat een compensatie zal worden betaald ter hoogte van € 35.000 euro. Dit bedrag wordt voldaan in delen uit de gerealiseerde winst en betreft een achtergestelde lening. Er wordt naar gestreefd bij het passeren van de overdrachtsakte alvast een eerste betaling te verrichten. De lening is renteloos en zal zo spoedig mogelijk worden ingelost.
• De arbeidsovereenkomst met [eiser] komt te vervallen. Hierbij is afgesproken dat de werkzaamheden worden voortgezet tegen een vergoeding van € 1.000,- per week te factureren per week na verrichte werkzaamheden.
(…)”
2.2.
Partijen zijn mondeling overeengekomen dat de aan [eiser] op grond van de onder 2.1 bedoelde overeenkomst te betalen compensatie werd verminderd tot € 30.000,-.
2.3.
Bij notariële akte van 9 augustus 2006 heeft [eiser] zijn aandelen in NWB overgedragen.
2.4. Aan [eiser] zijn tot op heden geen betalingen gedaan in het kader van de onder 2.1. bedoelde overeenkomst.
2.5.
Bij brief van 14 maart 2011 heeft (de advocaat van) [eiser] NWB gesommeerd tot betaling van € 30.000,-.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert NWB en [gedaagde2] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
1) tot betaling aan [eiser] van € 30.000,-, al dan niet onder bepaling van een tijdpad van maximaal vijf jaar voor terugbetaling in gelijke jaarlijkse termijnen, dat bedrag vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 augustus 2006;
2) tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.158,-;
3) in de proceskosten.
3.2.
Het verweer van [gedaagde2] strekt tot afwijzing van de vorderingen. Op de inhoud van het verweer van [gedaagde2] wordt, voor zover relevant, onder de beoordeling ingegaan.

4.De beoordeling

ten aanzien van NWB:

4.1. [eiser] heeft een uittreksel uit het handelsregister in het geding gebracht waaruit volgt dat de inschrijving van NWB in het handelsregister van de Kamer van Koophandel op 13 november 2012 ambtshalve is doorgehaald “wegens opheffing van de vestiging”. Hieruit volgt niet dat NWB is ontbonden en is opgehouden te bestaan. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat NWB een bestaande vennootschap is. NWB is niet in de procedure verschenen.
4.2. De termijnen en formaliteiten voor dagvaarding zijn in acht genomen. Tegen NWB zal dan ook verstek verleend worden.
4.3.
Het gevorderde komt de rechtbank, voor zover hierna niet anders blijkt, niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal als volgt worden toegewezen.
4.4.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 1.158,-. Uit de dagvaarding volgt niet dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die de vergoeding van buitengerechtelijke kosten rechtvaardigen. De enkele sommatiebrief aan NWB (productie 2) is daarvoor onvoldoende. Dit gedeelte van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.5.
[eiser] vordert de wettelijke rente over de hoofdsom van € 30.000,- vanaf 9 augustus 2006. Uit de stellingen van [eiser] kan niet worden afgeleid dat NBW vanaf dat moment in verzuim is geraakt met betaling. De wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van 21 maart 2011, gelet op de termijn van zeven dagen die [eiser] NWB in de sommatiebrief van 14 maart 2011 heeft gegeven.
4.6.
NWB wordt veroordeeld in de proceskosten. Daarbij wordt de helft van het door [eiser] betaalde griffiegeld, neerkomend op € 434,-, geacht betrekking te hebben op de procedure tussen [eiser] en NWB.
ten aanzien van [gedaagde2]:
4.7.
[eiser] grondt zijn vordering jegens [gedaagde2] op nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst van 7 april 2006, althans op bestuurdersaansprakelijkheid.
Schending Beklamel-norm
4.8.
[eiser] voert aan dat [gedaagde2] als feitelijke bestuurder van NWB aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt door het niet nakomen van de overeenkomst van 7 april 2006 door NWB. [eiser] beroept zich op de Beklamel-norm. Volgens [eiser] heeft [gedaagde2] de aandelen in NWB overgenomen met het doel de vennootschap leeg te houden. Na de overname heeft NWB geen feitelijke activiteiten meer verricht, aldus [eiser]. [gedaagde2] wist, althans behoorde te weten dat NWB na de overname geen winst meer zou genereren en haar verplichtingen jegens [eiser] niet zou kunnen nakomen.
4.9.
[gedaagde2] betwist dat [eiser] een beroep toekomt op de Beklamel-norm. Volgens [gedaagde2] was [eiser] vanwege zijn positie als aandeelhouder op de hoogte van de slechte financiële situatie waarin NWB verkeerde. [eiser] is daarom niet aan te merken als een derde aan wie bescherming toekomt op grond van de Beklamel-norm.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Wanneer een bestuurder namens een vennootschap een verplichting aangaat terwijl hij weet of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat de vennootschap deze verplichting niet zal kunnen nakomen en geen verhaal zal bieden voor ten gevolge van de wanprestatie te lijden schade, kan de bestuurder persoonlijk worden aangesproken tot vergoeding van de schade die de crediteur leidt door het wanpresteren van de vennootschap, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt (zie onder meer HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521 , NJ 1990/286 (Beklamel) en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 , NJ 2006/659 (Ontvanger vs. Roelofsen), geval (i)).
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank onderbouwt [eiser] onvoldoende dat [gedaagde2] wist of behoorde te weten dat NWB de betalingsverplichting jegens [eiser] niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden. [gedaagde2] stelt dat de NWB haar bedrijfsvoering na de overname van de aandelen van [eiser] heeft voortgezet. Volgens [gedaagde2] is, onder meer met nieuw personeel, getracht het slechte financiële tij voor NWB te keren. Daarbij bestond de hoop dat de economie weer zou aantrekken. Dat is evenwel niet gebeurd en NWB bleef verliezen maken. [eiser] betwist deze stellingen niet. Uit deze stellingen volgt dat geen sprake was van een situatie waarin evident was dat NWB haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. In het licht daarvan lag op de weg van [eiser] nader te onderbouwen dat [gedaagde2] desalniettemin wist of behoorde te weten dat NWB haar verplichtingen jegens [eiser] niet zou nakomen. Bij gebreke van die onderbouwing staat dat niet vast. Van aansprakelijkheid van [gedaagde2] is reeds daarom geen sprake.
4.12.
Daarbij komt dat de “crediteur” in dit geval een voormalig aandeelhouder/bestuurder van NWB is. Volgens [gedaagde2] was [eiser] exact op de hoogte van de financiële situatie van NWB ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 7 april 2006. [eiser] heeft dat niet betwist. Integendeel, uit hetgeen [eiser] ter comparitie naar voren brengt, volgt dat [eiser] wist dat het slecht ging met het bedrijf en dat de werknemers niet steeds betaald konden worden in de periode voor 2006. [eiser] onderbouwt niet waarom hij er desalniettemin op vertrouwde en op mocht vertrouwen dat NWB haar verplichtingen zou nakomen. Zonder die onderbouwing valt niet in te zien dat [eiser] in de hiervoor geschetste omstandigheden van dit geval bescherming op grond van de Beklamel-norm toekomt.
Nakoming
4.13.
[eiser] legt aan zijn vordering tegen [gedaagde2] voorts ten grondslag dat [gedaagde2] als koper van de aandelen van [eiser] in NWB gehouden is de koopprijs van die aandelen ad
€ 30.000,- te betalen. Deze grondslag heeft [eiser] voor het eerst naar voren gebracht op de comparitie van partijen; in de dagvaarding noemt [eiser] deze grondslag slechts jegens NWB maar niet jegens [gedaagde2]. Wèl stelde [eiser] in de dagvaarding nog dat [bedrijf] de koper van zijn aandelen was. Ter comparitie wijzigt [eiser] die stelling en voert hij aan dat [gedaagde2] in privé de koper was, doch zonder dat met stukken te onderbouwen. [gedaagde2] heeft zich ter comparitie tegen deze gang van zaken verzet.
Op grond van het bepaalde in artikel 130 Rv dient een dergelijke wijziging schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, plaats te vinden. Nu [eiser] dit niet heeft gedaan, zal de rechtbank deze wijziging van grondslag (en feitencomplex) buiten beschouwing laten. De vordering tot nakoming heeft daardoor slechts betekenis in de procedure tegen NWB, waarover in het vorenstaande reeds is geoordeeld.
4.14.
De vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde2] zullen dan ook worden afgewezen. De vordering tot betaling door [gedaagde2] van buitengerechtelijke kosten deelt dat lot, nog daargelaten dat niet is gebleken van buitengerechtelijke werkzaamheden die een vergoeding rechtvaardigen.
4.15.
[eiser] veroordeelt in de proceskosten van [gedaagde2], die op toevoeging procedeert. De proceskosten zullen worden vastgesteld op € 77,- aan griffiegeld en op € 1.158,- aan salaris voor de advocaat (twee punten van tarief III).

5.De beslissing

De rechtbank,
ten aanzien van NWB:
verleent verstek tegen NWB;
veroordeelt NWB tot betaling van € 30.000,- (zegge: dertigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover vanaf 21 maart 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt NWB in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 434,- aan griffiegeld en op € 579,- aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
ten aanzien van [gedaagde2]:
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de aan de zijde van [gedaagde2] gevallen proceskosten, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 77,- aan griffiegeld en op € 1.158,- aan salaris voor de advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A. Muilwijk-Schaaij en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2014.
1861/2054