In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 18 augustus 2014, wordt het verzoek van eiser om het peiljaar voor de ouderlijke bijdrage in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 te verleggen, behandeld. Eiser, die een eigen onderneming heeft, heeft een aanvraag ingediend om voor de bepaling van de ouderlijke bijdrage uit te gaan van het peiljaar 2013 in plaats van 2011, omdat hij een aanzienlijke inkomensdaling heeft ervaren. De rechtbank stelt vast dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in zijn besluit van 22 januari 2014 het bezwaar van eiser ongegrond heeft verklaard, waarbij hij de inkomensdaling als een normale schommeling beschouwde die bij de gekozen wijze van inkomensverwerving hoort.
Eiser heeft echter betoogd dat zijn inkomensdaling van bijna 95% niet als normaal kan worden aangemerkt, vooral omdat zijn onderneming in slaapstand is gezet en hij zijn reserves heeft moeten aanspreken om een faillissement te voorkomen. De rechtbank overweegt dat de wetgever de mogelijkheid heeft gelaten om in uitzonderlijke gevallen, zoals bij een zeer sterke inkomensdaling, af te wijken van de normale schommelingen die bij ondernemerschap horen. De rechtbank concludeert dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de inkomensdaling van eiser niet als uitzonderlijk kan worden beschouwd.
De rechtbank geeft de minister de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Indien de minister hier geen gebruik van maakt, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, inclusief de proceskosten en het griffierecht.