ECLI:NL:RBROT:2014:6946

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2014
Publicatiedatum
15 augustus 2014
Zaaknummer
14/774
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verzoek om verlegging peiljaar ouderlijke bijdrage Wet studiefinanciering 2000

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 18 augustus 2014, wordt het verzoek van eiser om het peiljaar voor de ouderlijke bijdrage in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 te verleggen, behandeld. Eiser, die een eigen onderneming heeft, heeft een aanvraag ingediend om voor de bepaling van de ouderlijke bijdrage uit te gaan van het peiljaar 2013 in plaats van 2011, omdat hij een aanzienlijke inkomensdaling heeft ervaren. De rechtbank stelt vast dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in zijn besluit van 22 januari 2014 het bezwaar van eiser ongegrond heeft verklaard, waarbij hij de inkomensdaling als een normale schommeling beschouwde die bij de gekozen wijze van inkomensverwerving hoort.

Eiser heeft echter betoogd dat zijn inkomensdaling van bijna 95% niet als normaal kan worden aangemerkt, vooral omdat zijn onderneming in slaapstand is gezet en hij zijn reserves heeft moeten aanspreken om een faillissement te voorkomen. De rechtbank overweegt dat de wetgever de mogelijkheid heeft gelaten om in uitzonderlijke gevallen, zoals bij een zeer sterke inkomensdaling, af te wijken van de normale schommelingen die bij ondernemerschap horen. De rechtbank concludeert dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de inkomensdaling van eiser niet als uitzonderlijk kan worden beschouwd.

De rechtbank geeft de minister de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Indien de minister hier geen gebruik van maakt, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, inclusief de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Bestuursrecht 1

zaaknummer:ROT 14/774

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 18 augustus 2014 in de zaak tussen

[eiser], wonende te Rotterdam, eiser,

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,

gemachtigde: mr. K.F. Hofstee.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 9 november 2013 ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft verweerder eisers aanvraag tot verlegging van het peiljaar naar 2013 afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2014. Eiser is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser heeft een eigen [onderneming] (B.V.) Begin 2013 is de B.V. in slaapstand gezet en vinden er geen meer activiteiten plaats. is Zijn dochter [dochter] is student. Eiser heeft op 4 september 2013 een aanvraag ingediend om voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor het jaar 2013 van het peiljaar 2013 uit te gaan in plaats van het peiljaar 2011.
2.
Bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat de daling in eisers inkomen over 2013 kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de door eiser gekozen wijze van inkomenswerving. Dit betekent, aldus verweerder, dat de korting op de aanvullende beurs over 2013 is gebaseerd op het inkomen van 2011.
3.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) wordt onder peiljaar verstaan het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin het studiefinancieringstijdvak aanvangt.
Op grond van artikel 3.9, eerste lid, van de Wsf 2000 is het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de studerende in het peiljaar de maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage.
Op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt op aanvraag van de ouders of een van hen of op aanvraag van de studerende bij toepassing van artikel 3.9, indien sprake is van een terugval in inkomen over het eerste of het tweede jaar na het peiljaar, uitgegaan van het toetsingsinkomen in dat jaar.
Op grond van het tweede lid wordt voor de toepassing van het eerste lid onder een terugval in inkomen verstaan een vermindering van de som van de toetsingsinkomens van de beide ouders tezamen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar, met dien verstande dat:
a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, en b. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal worden voldaan aan de vereisten genoemd in de aanhef, alsmede in onderdeel a.
4.
Eiser stelt in beroep dat in zijn geval sprake is geweest van een zeer sterke inkomensdaling (van bijna 95%) de laatste twee jaar. Daartoe wijst hij erop dat de B.V. aan het einde van 2012 in slaapstand is gezet en dat alle reserves en een deel van de pensioenopbouw zijn aangewend om een faillissement te voorkomen. Door de crisis is eisers bedrijf eenvoudig weggevaagd. Eiser is in 2013 verder gegaan als een eenmanszaak met twee bedrijfsactiviteiten, te weten [bedrijfsactiviteiten], en heeft daarmee nog geen winst gemaakt. Volgens eiser is sprake van een zo aanzienlijke inkomensdaling dat niet meer worden gezegd dat deze normaal kan worden geacht, zelfs niet als in ogenschouw wordt genomen dat eiser een onderneming drijft, en dus rekening moet houden met grotere inkomensschommelingen.
Ter onderbouwing van zijn betoog heeft eiser in beroep financiële stukken overgelegd, waaronder de aangifte inkomstenbelasting en premieheffing 2013 en de jaarrekeningen 2013 van [onderneming] B.V. en [onderneming] B.V.
5.
Bij de beantwoording van de vraag of een inkomensschommeling in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving dient volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 april 2010; ECLI:NL:CRVB:2010:BC5943) in elk geval in ogenschouw te worden genomen de aard van de aan de inkomensschommeling ten grondslag liggende gebeurtenissen in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving, alsook de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen.
Daarbij is volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1609) uitgangspunt dat inkomensschommelingen die zich voordoen bij ondernemers normaliter behoren bij het risico van ondernemerschap. Een ondernemer moet met dit soort risico’s rekening houden en inkomensdalingen in minder goede jaren (kunnen) opvangen door reserves te creëren in betere jaren. Of een schommeling in inkomen normaal is moet worden beoordeeld tegen deze achtergrond en - dus - meer in relatie tot de wijze van inkomensverwerving dan in relatie tot de oorzaken die aan een specifieke daling ten grondslag liggen. Dat een daling vrijwel volledig is veroorzaakt dan wel dat deze (in zekere mate) verband houdt met de economische crisis - ook al komen die in de omvang als waarvan thans sprake is niet veelvuldig voor - maakt daarom niet dat de inkomensschommeling niet normaal is te achten. Wie afhankelijk is van opdrachten van (een beperkte groep) derden, moet er rekening mee houden dat deze in aantal (kunnen) fluctueren. Een ondernemer wordt geacht een door die fluctuatie veroorzaakte daling gedurende enige tijd te kunnen opvangen door het aanspreken van zijn reserves, aldus de Raad.
6.
Dat voor ouders die hun inkomsten op een meer risicovolle wijze verwerven, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, het uitgangspunt geldt dat aanzienlijk minder snel sprake is van inkomensschommelingen die niet kunnen worden gerekend tot wat normaal wordt geacht, neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat de wetgever met hetgeen is bepaald onder a wel uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft opengelaten dat daarvan ook in geval van een risicovolle wijze van inkomensverwerving toch sprake kan zijn. Daarbij ligt het naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op hetgeen in de aanhef van het tweede lid is bepaald, in de rede dat de inkomensdaling in dat geval aanzienlijk sterker moet zijn dan 15%.
7.
De rechtbank stelt vast dat in eisers geval per 2013 sprake lijkt te zijn van een zeer sterke inkomensdaling (van mogelijk 70 tot 90%), die met financiële stukken is onderbouwd en door verweerder in essentie niet is betwist. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich, ook wanneer de hierboven vermelde en in de rechtspraak van de Raad uitgewerkte uitgangspunten in acht worden genomen, in redelijkheid niet zonder nadere motivering en/of onderbouwing op het standpunt kon stellen dat ook in eisers geval geen sprake is van een vermindering die niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving – in dit geval ondernemerschap in de vorm van [bedrijfsactiviteiten].
Hieruit volgt dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek en dus in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
8.
De rechtbank ziet aanleiding het bestuursorgaan met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. Dat herstellen kan in dit geval door, mede aan de hand van de overgelegde financiële stukken, opnieuw te beoordelen of de inkomensschommeling in eisers geval als normaal dient te worden aangemerkt, gelet op de gekozen wijze van inkomensverwerving.
9.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank.
Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder.
In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak,
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. D. Brugman, rechter, in aanwezigheid van B. Simi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2014.
De griffier De rechter
Afschrift aan partijen verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.