In deze zaak vorderde de vennootschap Maas Shipping GmbH schadevergoeding van de besloten vennootschap [gedaagde] wegens de tussentijdse beëindiging van een overeenkomst van tijdbevrachting voor het motortankschip ‘Julia Sara’. De overeenkomst was op 25 oktober 2011 gesloten en had een looptijd van twaalf maanden. Maas stelde dat [gedaagde] de overeenkomst onterecht had beëindigd op 12 maart 2012, met terugwerkende kracht tot 3 maart 2012. Maas vorderde het verschil tussen de tijdvracht die [gedaagde] verschuldigd was en de lagere opbrengsten die Maas had gerealiseerd door het schip op de spotmarkt in te zetten. [gedaagde] betwistte de vorderingen en stelde dat zij de overeenkomst op goede gronden had beëindigd wegens wanprestatie van Maas.
De rechtbank oordeelde dat de tijdbevrachting niet rechtsgeldig was beëindigd door [gedaagde]. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde] niet had aangetoond dat er sprake was van ernstige tekortkomingen aan de zijde van Maas die een tussentijdse beëindiging rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat [gedaagde] de tijdbevrachting niet mocht beëindigen zonder Maas in gebreke te stellen en haar de kans te geven om alsnog na te komen. Aangezien [gedaagde] dit niet had gedaan, was zij aansprakelijk voor de schade die Maas had geleden door het niet betalen van de tijdvracht.
De rechtbank verwees de zaak naar de rol voor het nemen van een akte door Maas ter specificatie en onderbouwing van de door haar gestelde schade. De beslissing in reconventie werd aangehouden, omdat de voorwaarde waaronder deze was ingesteld nog niet was voldaan. Het vonnis werd uitgesproken op 23 juli 2014 door mr. W.P. Sprenger.